o., overheidsbeleid ten aanzien van woonwagens en hun bewoners
© Woonwagenbewoners zijn te onderscheiden in drie categorieën:
1. degenen wier familie al sinds enige generaties in een wagen woont;
2. de woonwagenbewoners van recentere oorsprong die eigenlijk uit de burgersamenleving afkomstig zijn;
3. zij die pas kort, b.v. door huwelijk, woonwagenbewoner zijn geworden.
Kermisexploitanten, wegenbouwers e.d. staan zelden of nooit op een woonwagenstandplaats. Zigeuners zijn wel woonwagenbewoners, maar vallen niet onder het woonwagenbeleid.
De tijd dat de rondtrekkende bevolking in een duidelijke maatschappelijke behoefte voorzag door de uitoefening van typische beroepen (mandenvlechten, stoelenmatten, scharenslijpen enz.), door het verrichten van seizoenarbeid en door het overbrengen van berichten, was ca. 1900 voorbij. Het contact met de burgerlijke samenleving veranderde; het sociaal isolement werd vergroot. Negatieve stereotiepe denkbeelden over de woonwagenbewoners kregen de overhand. De concentratie van standplaatsen bevorderde het typisch eigen cultuurpatroon. Mede daardoor is de woonwagenbevolking als groep vervreemd van de gewone samenleving. Er heeft zich een subcultuur ontwikkeld, waardoor de groep als geheel wordt gekenmerkt door een zekere geslotenheid.
Tot de Woonwagenwet van 1968 bleef het woonwagenbeleid van de Ned. overheid gericht op aanpassing aan de burgersamenleving. Na 1970 werd de woonwagen niet meer algemeen als een inferieure woonvorm beschouwd en werd het eigen cultuurpatroon erkend. De groei van de woonwagenbevolking en een sterke onderlinge solidariteit ten opzichte van de burgersamenleving hebben daartoe bijgedragen. De Woonwagenwet van 1968 verving de Wet op de Woonwagens en Woonschepen van 1918. Hoewel de wet van 1918 vooral bedoeld was om het verschijnsel van de woonwagens tegen te gaan, nam het aantal wagens juist sterk toe, want de wet bood een bepaalde bescherming aan de woonwagenbevolking doordat men een vergunning kon krijgen om in een wagen te wonen. Ze moest zich echter wel gedragen volgens de regels van deze sterk politioneel bepaalde wet.
De burgers moesten tegen de woonwagenbewoners worden beschermd. In 1957 ging de sociale kant van de uitvoering van het woonwagenwerk bij wetswijziging over naar het Ministerie van Maatschappelijk Werk en werd daarmee uit de politionele sfeer gehaald. Door deze wetswijziging werd het tevens mogelijk intergemeentelijke regelingen te treffen voor regionale woonwagencentra. Volgens de memorie van toelichting bij de nieuwe wet van 1968 is het voornaamste doel ‘aanpassing van de woonwagenbevolking aan de gevestigde samenleving’. Het accent zou daarbij meer dan in 1918 worden gelegd op ‘het maatschappelijk belang van de woonwagenbevolking’. In de wet werden in dit verband zowel immateriële middelen (onderwijs, maatschappelijk- en sociaal-cultureel werk) als materiële (regionale centra van bepaalde omvang, centrumgebouw, centrumscholen) genoemd.
De teneur van de kritiek die de wet sinds haar inwerkingtreding in okt. 1970 heeft gekregen, was dat het maatschappelijk belang van de woonwagenbewoners nog eenzijdig vanuit de burgersamenleving werd benaderd. Door die kritiek, m.n. tegen de omvang van de centra, de situering van veel centra en de specifieke immateriële voorzieningen, en harde acties van de kant van de woonwagenbewoners, werd de wet op enkele punten gewijzigd. In 1973 werden de financiële mogelijkheden verruimd teneinde kleinere centra te kunnen realiseren. Er werden geen aantallen meer genoemd ten aanzien van de grootte van de centra. Tevens werd de mogelijkheid van ontheffing van de verplichting op een regionaal centrum te staan, geregeld. Deze mogelijkheid kreeg in 1974 zijn eerste wettelijke vorm.
Door een wetswijziging in 1977 die aan de gemeenten in Nederland weer de verplichting oplegde om standplaatsen voor woonwagenbewoners in te richten, werd formeel aan het concentratiebeleid een eind gemaakt. De spreiding stond sindsdien weer centraal. Ondanks een duidelijk merkbare positieve mentaliteitsverandering bij veel lokale besturen vormden de kwesties van plaatsbepaling, herziening van de gemeenschappelijke regelingen, overleg met woonwagenbewoners en het te verwachten verzet bij de bevolking nog grote problemen. De overheid behield de neiging de woonwagenbewoners als niet volwaardige medeburgers te benaderen.