Gepubliceerd op 17-01-2021

Werkende jongeren

betekenis & definitie

aanduiding voor een sociale categorie die vooral bestaat uit jongeren met naar verhouding weinig vooropleiding, die op jonge leeftijd hun intrede doen in het arbeidsproces. Nederland.

In Nederland hanteert het Centraal Bureau voor de Statistiek als definitie voor het begrip werkende jongeren: alle 14-18-jarigen die niet meer deelnemen aan volledig dagonderwijs. Sinds 1965 hebben zich opmerkelijke wijzigingen voorgedaan. Het aantal werkende jongeren daalde sterk, zowel absoluut als ten opzichte van de totale leeftijdscategorie. In 1964 behoorden ca. 600000 personen tussen 14 en 18 jaar hiertoe, d.w.z. ruim de helft van die leeftijdsgroep. In 1974 waren er nog maar ca. 300000 werkende jongeren, d.w.z. 30 % van de 14-18-jarigen. Sindsdien heeft de relatieve daling zich nog voortgezet.De al aanwezige tendens om langer deel te nemen aan het volledige dagonderwijs werd versterkt door elkaar snel opvolgende uitbreidingen van de leerplicht. In aug. 1971 werd de volledige leerplicht verlengd van acht tot negen jaar en een partiële leerplicht van het tiende jaar ingevoerd. Had een schoolverlater negen jaar op school gezeten, dan was hij verplicht nog een jaar lang één dag per week onderwijs en/of vorming te volgen. In 1975 volgde een uitbreiding van de partiële leerplicht met nog een jaar, waarmede deze totaal op elf jaar kwam. Voor de laatste twee jaar gold slechts een leerplicht van één dag per week. In hetzelfde jaar werd de volledige leerplicht uitgebreid tot tien jaar en tegelijkertijd werd de partiële leerplicht in het elfde jaar op twee dagen per week gebracht.

Tegen 1970 kregen de werkende jongeren vrij plotseling op grote schaal erkenning als achtergestelde sociale categorie, mede dank zij acties van groepen werkende jongeren. De meest opvallende actie was een demonstratieve bijeenkomst van 10000 werkende jongeren in ’s-Gravenhage op 1.11.1969. Aanknopingspunt was o.a. art. 12 van de Arbeidswet 1919. In dat wetsartikel was het recht op een dag onderwijs of vorming onder werktijd vastgelegd voor jeugdige werknemers (tot 18 jaar). In de praktijk was dit echter een dode letter gebleven. Mede op grond van in 1969 uitgebrachte adviezen van de Commissie-Lievegoed presenteerde de Ned. regering in 1970 een Nota inzake onderwijs- en arbeidsmaatregelen voor werkende jongeren.

Belangrijke aspecten daarin waren de stapsgewijze uitbreiding van de leerplicht tot het 18e jaar, in samenhang met de ontwikkeling van betere en veelzijdigere onderwijsmogelijkheden voor werkende jongeren. Uiteindelijk zou er een nieuwe onderwijsvorm moeten komen, het participatie-onderwijs, waarin deelname aan maatschappelijke verbanden (o.a. werksituatie) een wezenlijk onderdeel zou vormen van het onderwijsproces. De bestaande part-time-onderwijsvormen, beroepsbegeleidend onderwijs en vormingswerk, zouden daartoe moeten samengaan. Een nadere uitwerking daarvan vond plaats in de in mei 1975 verschenen regeringsnota Naar het participatie-onderwijs.

Speciaal op kansarme jongeren gericht is het Kort Middelbaar Beroepsonderwijs (KMBO), bestemd voor jongeren die een of andere vorm van lager beroepsonderwijs hebben doorlopen, maar voor doorstroming naar middelbaar beroepsonderwijs (MBO) of MAVO niet gekwalificeerd zijnen voor wie slechts streekscholen en vormingswerk overbleven. In 1979 begonnen enkele proefprojecten voor 16-18-jarigen, zonder toelatingseisen, waarbij het onderwijs zoveel mogelijk participerend is, d.w.z. de algemene beroepsmatige vorming steeds gekoppeld is aan maatschappelijke bewustwording.

Ook op het terrein van de arbeidszaken hebben zich belangrijke ontwikkelingen voorgedaan. Sinds jan. 1974 zijn minimumjeugdlonen wettelijk geregeld en kunnen 15-22-jarigen recht doen gelden op een percentage van het minimumloon dat geldt voor 23jarigen. Verder werden wetsontwerpen ingediend betreffende de opname in de Arbeidswet van een ‘Jongerenstatuut’, d.w.z. een apart deel waarin de rechten en plichten van jeugdige werknemers (tot 18 jaar) zijn omschreven.

De werkloosheid onder jongeren is in de jaren zeventig sterk gestegen. Aan het einde van 1965 waren er ca. 8600 jongeren tussen 15 en 24 jaar werkloos. Dit aantal steeg tot ca. 15000 eind 1970, ca. 38000 eind 1973, ruim 61000 eind 1974,84600 eind 1976, 95000 eind 1978 en 1979 en 177000 eind 1980. Aanvankelijk was het percentage meisjes onder deze werklozen ca. 65 %; geleidelijk aan daalde dit tot ruim 50 % (1978,1979) en tenslotte tot 40 % (1980). De mate waarin de werkloosheid vooral bij de jongeren geconcentreerd is, blijkt uit de tabel.

Werkloosheid van jongeren ingedeeld naar leeftijd ten opzichte van de desbetreffende leeftijdsgroepen van de afhankelijke beroepsbevolking in Nederland (op 31.3.1980 en 31.3.1981).

leeftijdsgroep aandeel in beroepsbevolking

31.3.1980 31.3.1981

% % < 19 jaar 12,9 22,2

19—22 jaar 6,8 11,8
23—24 jaar 6,0 10,2

totaal < 25 jaar 7,5 12,9 totaal allen 4,9 8,1 Bron: CBS In EG-verband legde de Europese Commissaris voor Sociale Zaken, H.Vredeling, een plan voor aan de Europese Ministerraad om f 265 mln. uit te trekken om binnen de EG banen voor jongere werklozen te creëren. Dit zou moeten gebeuren door premies te verlenen aan werkgevers die jongeren in dienst nemen. Hiervan zouden 50000 jongeren kunnen profiteren (het totaal aantal werkloze jongeren binnen de EG bedroeg 2 mln.). Eind 1978 werd het plan door de Europese Ministerraad aanvaard. De gelden gingen vooral naar zwakke gebieden als Zuid-Italië en Ierland.

België Om in België een arbeidscontract aan te gaan moet men de leeftijd van 14 jaar bereikt en de schoolplicht vervuld hebben. Minderjarigen moeten toestemming van ouders en voogd hebben. In de meeste collectieve arbeidsovereenkomsten worden voor jongeren degressieve loonschalen gebruikt, opgesteld op basis van de leeftijd, lopende van 14—18, soms tot 21 jaar. In 1975 werd deze loondiscriminatie door de vakbonden en werkgevers op principiële gronden verworpen.

De Arbeidswet van 1971 en het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming van 1946 regelen de arbeid van jongeren inzake o.a. het verbod van nachtarbeid, ondergrondse, gevaarlijke en ongezonde arbeid. Bovendien is er een verplicht geneeskundig onderzoek. Na de school zijn er de mogelijkheden van het leercontract, avond- en weekendonderwijs en de beroepsopleiding en herscholing van de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA). Bij de wet van 9.9.1975 zijn werkgevers verplicht de opvang en aanpassing van de jongeren in het bedrijf te organiseren. Het betreft vooral de noodzakelijke informatie over het uit te voeren werk, de veiligheid, het loon en de gang van zaken in de onderneming.

Vanaf 1970 nam het werkloosheidspercentage van jongeren jaarlijks toe. De werklozen beneden 25 jaar maakten in 1977 ca. 35 % uit van het totaal (in 1979 eveneens 35 %). Naast algemene tewerkstellingsmaatregelen werden voor jongeren specifieke maatregelen genomen. Het KB van 13.4.1975 voorziet b.v. in het verlenen van een tegemoetkoming in het loon van de werknemer tussen 15-25 jaar gedurende de eerste zes maanden van de tewerkstelling, die de stageperiode in de ondernemingen vormen. De Wet op het Economisch Herstel van 30.3.1976 verplichtte privé-ondernemingen en overheidsdiensten, die minstens 100 werknemers in dienst hebben, jongeren onder 30 jaar die nog niet eerder hebben gewerkt, in dienst te nemen. Gedurende de eerste zes maanden zou 75 % van het normale loon worden gewaarborgd.

In de loop van de daarop volgende maanden zou dat percentage op 90 worden gebracht. Dezelfde wet bepaalde dat werknemers die het bedrijf verlaten om het brugpensioen te genieten, verplicht moeten worden vervangen door werknemers onder 30 jaar, die nog niet eerder hebben gewerkt. Bij de RVA werden zes speciale centra voor jonge werklozen opgericht om deze te selecteren en hun voorlichting en een opleiding te geven. De maatregel waarbij openbare besturen moeilijk te plaatsen werklozen kunnen tewerkstellen, werd tot jonge werklozen uitgebreid.

In 1980 kon worden geconstateerd dat de maatregelen o.a. een stabilisatie van de werkloosheid onder de jongeren tot gevolg had.

Litt. Handboek werkende jongeren (1972 vlg.); J.Geurts en P.Tesser, Werkende jongeren en hun onderwijs (1976).

< >