m., het zich steeds sterker bewapenen door mogendheden als reactie op eikaars bewapening.
© Meer dan ooit is het dynamisch karakter van de wapenwedloop duidelijk geworden. Reeds aan het einde van de jaren zeventig tekenden zich ontwikkelingen af die van grote invloed zullen zijn op de wapenwedloop in de jaren tachtig; de gevolgen daarvan roepen bij voorbaat vragen op. Deze vragen hebben niet alleen betrekking op het brede kader van het internationale politieke gebeuren waarbinnen de wapenwedloop zich voordoet, maar raken ook verwante terreinen van wapenbeheersing en het militair-strategisch denken binnen datzelfde kader. Interessant is voorts de vraag in hoeverre de kritiek op deze wedloop in de komende jaren haar invloed zal doen gelden. Opvallend is dat die kritiek zich tot dusver toespitst op het kernwapenvraagstuk; de ontwikkelingen op het vlak van de conventionele en chemische bewapening blijven veelal buiten beschouwing, en dat terwijl het vernietigend vermogen van alle conventionele wapens ter wereld vermoedelijk groter is dan dat van alle kernwapens bij elkaar.
De jaren zeventig, door de VN uitgeroepen tot Ontwapeningsdecennium, startten veelbelovend. Het internationale politieke klimaat werd gekenmerkt door ontspanning, nadat de Koude Oorlog in 1962 met de Cuba-crisis haar voorlopig hoogtepunt had bereikt. Er was aan het begin van het decennium uitzicht op de beëindiging van het conflict in Vietnam. De mogelijkheid diende zich aan dat de VS en de USSR tot afspraken zouden komen inzake hun aantallen strategische kernwapens, en ook in Europa werkte de ontspanning door: het in 1972 tot stand gekomen verdrag tussen de DDR en de BRD leidde tot een algemene diplomatieke erkenning van de DDR door het Westen; voorts werden de eerste voorbereidende gesprekken gevoerd over een Europese veiligheidsconferentie en over vermindering van de militaire spanning in CentraalEuropa.
In dit politieke klimaat werd de wapenbeheersing, opgevat als onderdeel van de ontspanning, gezien als een mogelijke bijdrage tot de handhaving van het evenwicht in de strategische krachtsverhoudingen, m.a.w. als een bijdrage tot stabiliteit. De weg daarvoor was al in de loop van de jaren zestig vrijgemaakt. Een en ander had er o.m. toe geleid dat in 1963 een gedeeltelijk kernstopverdrag tot stand kwam en in 1968 het zgn. Non-Proliferatieverdrag tegen de verspreiding van kernwapens. Ook hadden de VS en de USSR een begin gemaakt met hun besprekingen over beperking van de strategische wapens, de zgn. → Strategie Arms Limitations Talks of SALT-besprekingen.
Een mijlpaal vormde het SALT-akkoord van 26.5.1972. Op hun eerste topconferentie bereikten de Amerikaanse president R.Nixon en de Russische partijleider L.Brezjnev overeenstemming over een interim-overeenkomst voor de duur van vijf jaar inzake strategische raketten en over een verdrag inzake anti-raket-raketsystemen (ABM-systemen). In het ABM-verdrag spraken de partijen af dat ze ieder niet meer dan twee van deze afweersystemen met elk 100 raketten zouden installeren; doel van die afspraak was de wederzijdse afschrikking niet te ondermijnen. In het interimakkoord kwamen de USSR en de VS overeen het totaal van hun op het land gestationeerde lanceerinrichtingen voor intercontinentale raketten (ICBM’S) en de lanceerinrichtingen voor hun onderzeeboten (voor het afvuren van sea launched ballistic missiles, s L B M ’s) te beperken tot de aantallen die operationeel of in aanbouw waren; precieze aantallen werden niet genoemd. De VS gingen aldus in feite akkoord met een Russisch numeriek overwicht. Dat leidde tot scherpe kritiek op het verdrag, maar daar werd tegenin gebracht dat de wapenwedloop niet langer door aantallen maar door kwaliteit werd bepaald. Controle van het ABM-verdrag en de interimovereenkomst, samen het SALT-i-verdrag vormend, zou moeten geschieden met behulp van nationale technische middelen (o.m. verkenningssatellieten).
Tijdens een derde topontmoeting tussen Nixon en Brezjnev, in juni 1974, werden nieuwe afspraken gemaakt:
1. de USSR en de VS zouden hun ABMsystemen verder beperken tot elk één;
2. na 31.3.1976 zouden geen ondergrondse kernproeven meer zijn toegestaan met een explosief vermogen van meer dan 150 kiloton (gelijk aan tien Hirosjimabommen);
3. de VS en de USSR zouden streven naar een vervolgakkoord inzake strategische wapens, dat voor de periode 1977-85 zou moeten gelden. De besprekingen over dit SALT-II-verdrag werden niet eerder dan in 1979 (dus ruim na het verstrijken van het SALT-I-verdrag) afgerond. Het SALT-II-verdrag legde maximumaantallen (plafonds) vast voor de strategische nucleaire wapensystemen, voor raketten met meervoudige afzonderlijke richtbare kernladingen (MIRV’S) en voor kruisvluchtwapens (→ kruisraket). Ook dit tweede SALTverdrag was allerminst onomstreden. Na de inval van de USSR in Afghanistan, eind 1979, schortte de Amerikaanse president J. Carter de ratificatie-procedure bij wijze van sanctie op. Carters opvolger, R.Reagan, maakte er bij zijn aantreden als president geen geheim van het verdrag in zijn toenmalige vorm onacceptabel te vinden.
Naast het wapenbeheersingsoverleg op het bilaterale vlak tussen de USSR en de VS vonden tussen Oost en West ook op multilateraal niveau besprekingen plaats. Op 30.10.1973 werd een begin gemaakt met de MBFR-besprekingen (→ Mutual Balanced Force Reductions). Het doel van dat overleg is een grotere stabiliteit in Midden-Europa te bereiken door de militaire spanning te verminderen. De besprekingen hebben weinig resultaat gehad (1981). Onduidelijk bleef of er, behalve over de conventionele bewapening, ook gepraat zou moeten worden over de kernwapens. Voorts bestond verschil van mening over de betekenis van ‘wederzijdse evenwichtige vermindering’ van troepen in het reductiegebied, alsook over de omvang van dit gebied zelf.
Wel zijn een aantal zgn. vertrouwenwekkende maatregelen overeengekomen (b.v. de uitnodiging over en weer om bepaalde manoeuvres bij te wonen). Soortgelijke vertrouwenwekkende maatregelen werden neergelegd in de slotakte van de → Conferentie over Veiligheid en Samenwerking in Europa.
Multilateraal wapenbeheersingsoverleg in nog bredere zin vond plaats in het kader van de Geneefse Ontwapeningscommissie (CCD), een orgaan van de Verenigde Naties (Ontwapeningsbesprekingen van → Genève). In het kader van dit overleg kwam het zgn. B-wapenverdrag tot stand, dat betrekking heeft op biologische wapens. Algemeen wordt erkend dat dit verdrag de eerste echte multilaterale ontwapeningsconventie van de moderne tijd is: zij voorziet in de vernietiging van alle biologische oorlogsvoorraden. Van verificatie is echter geen sprake.
Nadat zo in de eerste helft van de jaren zeventig op het terrein van de wapenbeheersing in ieder geval nog enkele verdragen tot stand waren gekomen, trad in de tweede helft een duidelijke vertraging op. Het overleg leidde er uiteindelijk toe dat een situatie van numerieke gelijkwaardigheid (pariteit) in verdragen werd vastgelegd, maar deze pariteit zei op zichzelf niets over de stabiliteit van de militaire situatie. Dubieus was of de overeengekomen beperkingen op de aantallen kernwapens een remmende invloed zouden hebben op de verdere wapenontwikkeling. Bovendien was niet duidelijk in hoeverre de resultaten daadwerkelijk bijdroegen tot vergroting van de stabiliteit in de zin dat een verrassingsaanval voor geen der partijen zou lonen. De wapenwedloop was immers niet langer kwantitatief maar ‘kwalitatief’ van aard; bepalend was de technologische ontwikkeling m.b.t. de wapensystemen geworden.
Tabel 1. Strategische krachtverhoudingen (1980)
middelen aantal1 in aantal2 in VS USSR VS USSR OFFENSIEVE MIDDELEN operationele ICBMlanceerinrichtingen 1054 1398 1054 1398 operationele SLBMlanceerinrichtingen 600 950 656 1028 lange-afstandbommenwerpers 348 156 338 156 kernkoppen 9200 6000 7300 6000 DEFENSIEVE MIDDELEN3 luchtverdediging:
radarsystemen 59 7000 onderscheppingsvliegtuigen 309 2500 ABM lanceerinrichtingen 0 64 ICBM: vanaf het land af te vuren ballistische raket (reikwijdte → 5500 km)
SLBM: vanaf een onderzeeboot af te vuren ballistische raket AMB: raket die ballistische raketten kan onderscheppen en vernietigen Bron: 1 SIPRI yearbook 1980, uitgave van het Stockholm International Peace Research Institute (1980).
2 The militairy balance, uitgave van het International Institute for Strategie Studies (1980).
3 Defence yearbook 1980, uitgave van The Royal United Services Institute for Defence Studies (1980).
Op het vlak van de technologische vernieuwingen tekenen zich belangrijke, soms zelfs spectaculaire ontwikkelingen af. Factoren als een toenemende mobiliteit (verplaatsbaarheid), een toenemende nauwkeurigheid van de geleidingssystemen (die tot verhoogde trefzekerheid leiden), de mogelijkheid om snel van doel te veranderen (‘re-targeting capability’), en het aantal onafhankelijk richtbare kernkoppen (MIRV’S) zijn alle elementen die, naast de numerieke gegevens, in aanmerking genomen moeten worden, zowel om een enigszins volledig beeld van de militaire krachtsverhoudingen te krijgen, alsook om te kunnen vaststellen in hoeverre de militair-strategische situatie stabiel is.
De vrees bestaat dat het tempo waarmee technologische vindingen elkaar opvolgen, en hun intrede doen in het arsenaal van de beide supermogendheden, de militaire stabiliteit eerder ondermijnen dan vergroten.
Noch de VS noch de USSR bezitten thans het vermogen om in één klap de hele of het grootste deel van de strategische kernmacht van de ander uit te schakelen. De grootte van de arsenalen en de diversiteit van de middelen maken, zo wordt gezegd, zo’n disarming first strike (verrassingsaanval waarin de tegenstander van zijn wapens wordt beroofd) thans onwaarschijnlijk. Naar wordt beweerd echter pogen de Amerikanen momenteel een vermogen te ontwikkelen waarmee aan het eind van de jaren tachtig alle Russische ICBM’S tegelijk kunnen worden aangevallen en uitgeschakeld. Zo'n vermogen, waarbij kernwapens op kernwapens van de tegenstander worden gericht, wordt wel aangeduid als de ontwikkeling van een counterforce-vermogen. Ook aan Russische zijde schijnt een dergelijk vermogen in ontwikkeling te zijn. De zware Russische ICBM ss18 met 6 tot 10 MIRV’S en de ss-19 met 6 MIRV’S zouden, zo is de verwachting aan westelijke militaire zijde, na verbeteringen in de geleidingssystemen over enkele jaren theoretisch vrijwel het totale Amerikaanse iCBM-vermogen kunnen uitschakelen.
De ICBM’S van beide partijen zijn dan kwetsbaar. Deze toestand heeft uiteraard nadelige gevolgen voor de stabiliteit van het strategisch evenwicht. Als beide partijen kwetsbaarder worden, wordt immers de prikkel sterker om in geval van conflict als eerste tot inzet van de kernwapens over te gaan. In deze toegenomen kwetsbaarheid ligt alweer een nieuwe fase van de wapenwedloop besloten. Om aan de gevaren, verbonden aan een toekomstig kwetsbaar potentieel te ontkomen, is aan beide zij den een ontwikkeling gaande om de icBM’s mobiel en dus onkwetsbaar te maken. In de VS wordt in dit verband gewerkt aan de MXICBM . De USSR beschikt reeds over zo’n mobiele ICBM, namelijk de ss-16.
Een andere ontwikkeling op wapentechnologisch terrein waarvan de bijdrage aan een situatie van verhoogde stabiliteit omstreden is, betreft het terrein van de onderzeebootbestrijding (antisubmarine warfare of ASW). Tot nu golden de ballistische projectielen die worden meegevoerd door atoomonderzeeboten (de SLBM’S) als de veiligste vorm van het nucleair afschrikkings- en vergeldingspotentieel. Dit vertrouwen is gebaseerd op de veronderstelling dat de s L B M ’s niet opspoorbaar en dus onkwetsbaar zijn voor verrassingsaanvallen. De verwachting is uitgesproken dat vooruitgang op het gebied van de onderzeebootbestrijding deze onkwetsbaarheid teniet zal doen. De doorbraak heeft nog niet plaatsgehad, maar zodra opsporing en plaatsbepaling technisch mogelijk zijn geworden, wordt vernietiging denkbaar. In de militaire betekenis van het woord zullen de oceanen weldra doorzichtig zijn.
In dit verband wordt gewezen op vorderingen op het terrein van de opsporingstechnologie, ontwikkelingen als de nucleair aangedreven onderzeeboten die speciaal zijn bestemd voor het opsporen en vernietigen van andere onderzeeboten (de zgn. hunter-killers) en ook de onderzeebootbestrijdingsmijn van het type Captor, alle aan Amerikaanse zijde. Algemeen wordt er hierbij van uitgegaan dat de VS een technologische voorsprong hebben, die nog versterkt wordt door allerlei aardrijkskundige factoren, zoals de beperkte toegang van Russische vaartuigen tot de open oceaan.
Als de VS het vermogen tot een verrassingsaanval tegen de Russische ICBM’s verwerven, zoals één der doelen van het Mx-programma lijkt te zijn, en als dit gecombineerd wordt met handhaving van de huidige voorsprong op AS w-gebied, dan zal naar sommigen vrezen — aan Amerikaanse zijde de neiging toenemen om de conceptie van wederzijds verzekerde vernietiging, met al haar gebreken, prijs te geven ten gunste van een strategie die is gericht op het voeren en het winnen van een oorlog. Deze problemen liggen op het raakvlak van wapentechnologie en het militair-strategisch denken. In de loop van de jaren zeventig manifesteerde zich een verschuiving in de Amerikaanse militaire doctrine van afschrikking naar defensie, d.w.z. naar het tijdelijk en selectief voeren van een oorlog. Critici waren van oordeel dat met deze ontwikkeling de opvatting was losgelaten dat kernwapens onbruikbaar en kernoorlogen ondenkbaar zouden zijn. Deze verschuiving, zo luidde de kritiek, ging gepaard met de ontwikkeling van een groeiend vermogen om een dergelijke beperkte en selectieve oorlog te voeren. Daarbij werd niet alleen gewezen op de verdere ontwikkeling van een counterforce-\ermogen, maar ook op die van kernwapens die bestemd zijn voor het gebruik op het slagveld, de zgn. nucleaire gevechtsveldwapens.
Het ging daarbij om wapens met een relatief geringe explosiekracht. Het streven was er daarbij op gericht de uitwerking te beperken tot het doel en zo min mogelijk bijkomende schade te veroorzaken. Een voorbeeld hiervan was de zgn. neutronenbom; dit wapen was vooral bedoeld tegen tankconcentraties.
Tabel 2. Conventionele krachtsverhoudingen in Europa (1979-80)
eenheden, wapens aantal1 aantal2 aantal3 mankracht NAVO Warschaupakt NAVO Warschaupakt NAVO Warschaupakt divisies 27 55 27 70 30 90 tanks 7000 20500 7000 21100 8500 26000 pantservoertuigen 14500 25500 artilleriegeschut 3000 10000 vliegtuigen 2350 4200 2375 4055 3000 4000 mankracht 626000 943000 Bron:
1 Conflict Studies (1 april 1980)
2 Militaire krachtsverhoudingen (nivv, 1980)
3 Kernwapens in discussie (Ministerie van Defensie, 1979).
Een nieuwe golf van kritiek kwam los toen president Carter in de tweede helft van 1980 de zgn. Presidentiële Richtlijn 59 (PD 59) uitvaardigde. In deze richtlijn werd een bevestiging gezien van het Amerikaanse streven om in geval van een Russische aanval op West-Europa in eerste instantie met beperkte middelen terug te slaan in plaats van meteen zodanig te reageren dat de eigen steden en de eigen bevolking onder vuur zouden komen te liggen. Volgens de toenmalige Amerikaanse minister van Defensie Brown moest de door Carter voorgestane countervailing strategy een antwoord geven op het grotere counterforce-vemogen van de Russische ICBM’S. Tevens ging het er volgens Brown om de Russen ervan te doordringen dat geen enkel nucleair conflict zou kunnen eindigen in een overwinning, een opvatting die in de Russische litteratuur naast het element van afschrikking herhaaldelijk naar voren werd gebracht. Daartoe was volgens hem een groter aantal opties (mogelijkheden van oorlogvoering) nodig. En in dat verband paste het denkbeeld dat de VS in staat moesten zijn een beperkte kernoorlog te voeren.
Tegen deze achtergrond moet de kwestie van de modernisering van de kernwapens voor de middellange afstand in Europa gezien worden. In december 1979 nam de NAVO het besluit nieuwe raketten met kernladingen in West-Europa op te stellen die in staat waren doelen in de USSR te raken. De NAVO verwees daarbij naar een tweetal ontwikkelingen aan de kant van het Warschaupakt: de aanbouw en stationering van een nieuwe Russische raket, de ss-20, en de produktie van de Backfirebommenwerper. Aan het besluit van december 1979 gingen discussies vooraf waarin men wees op het feit dat deze ontwikkelingen een tweevoudige verzwakking aan NAvo-zijde inhielden: in de eerste plaats zou er sprake zijn van een grotere kwetsbaarheid van de bases voor de in Engeland gestationeerde Amerikaanse F-111 vliegtuigen en voor de toestellen aan boord van vliegdekschepen in de Europese wateren, en ten tweede zouden deze vliegtuigen steeds minder kans zien door de luchtafweer heen te dringen en doelen in de USSR te bereiken. Daarmee zou, zo werd gesteld, twijfel ontstaan aan de geloofwaardigheid van de afschrikkingsstrategie van het bondgenootschap, omdat een gat zou vallen in de bewapening aan NAvo-zijde. Het moderniseringsbesluit was dan ook een poging dit gat te dichten door een aantal Amerikaanse, vanaf de grond te lanceren wapensystemen te gaan opstellen: 108 Pershing n lanceerinrichtingen (in de plaats van de bestaande Pershing 1-A) en 464 kruisraketten.
Critici van het moderniseringsbesluit wezen erop, dat de opstelling van raketten in Europa die doelen in de USSR konden raken, de VS voor het eerst in een positie zou brengen, waarbij in het geval van een botsing met de USSR het conflict geheel op Europees grondgebied zou kunnen worden uitgevochten. Zij vreesden daarvan een verzwakking van de afschrikkende functies van kernwapens en een versterking van de tendens in het Amerikaanse strategische denken die zich richtte op de mogelijkheden van het voeren en winnen van een kernoorlog.
Anderen wezen op het verhullende karakter van de term ‘modernisering’; naar hun opvatting zou uitvoering van het NAVO-besluit neerkomen op een opvoering van de wapenwedloop. Weer anderen meenden dat de nieuwe kernwapens onschuldiger en daardoor bruikbaarder zouden kunnen lijken.
Onder verwijzing naar de twijfel aan de Amerikaanse solidariteit met de Westeuropese veiligheid vreesden nog anderen dat hier een sluipweg lag naar een Westeuropese kernmacht.
Onder druk van deze critici, die binnen het NAVOoverleg hun woordvoerders vooral in de Ned. en in mindere mate in de Belg. en de Deense regering vonden, ging het moderniseringsbesluit vergezeld van een aanbod aan de USSR om te onderhandelen over een beperking van de lange-afstandwapens (daaronder begrepen de ss-20 en de Backfire). Nederland en België maakten bovendien een voorbehoud bij het moderniseringsbesluit: zij verklaarden pas later, in het licht van de stand van zaken bij het wapenbeheersingsoverleg tussen de VS en de USSR op dat moment, te zullen beslissen over het al dan niet plaatsen van de kruisraketten op hun grondgebied. Nederland schortte een definitief besluit op tot eind 1981, België aanvankelijk tot medio 1980, medio 1980 besloot de Belg. regering echter een beslissing opnieuw uit te stellen.
Maar niet alleen tussen Oost en West, ook mondiaal werd in de loop van de jaren zeventig duidelijk dat de stabiliteit wordt bedreigd. India bracht in 1974 zijn eerste kernontploffing tot stand en wordt sindsdien gerekend tot de categorie van de kernwapenstaten (naast de VS, de USSR, Groot-Brittannië, Frankrijk en China). Daarmee werd een ontwikkeling zichtbaar met vermoedelijk vergaande politieke consequenties: de ondermijning van het streven om de verspreiding van kernwapens tegen te gaan (het zgn. non-proliferatiestreven). Kenmerkend voor het proliferatievraagstuk is het dilemma tussen enerzijds het verhinderen van de verspreiding van kernwapens en anderzijds het bevorderen van de vreedzame toepassing van kernenergie via de internationale uitwisseling van nucleaire materialen, uitrusting en technologie en een systeem van internationale controle als waarborg tegen mogelijk militair misbruik van deze kennis.
Op initiatief van president Carter werd een studie verricht (de International Nuclear Fuel Cycle Evaluation, i N F C E ) naar de betekenis van de nucleaire brandstofcyclus bij de toepassing van kernenergie voor vreedzame doeleinden en de gevaren, daaraan verbonden, voor de verdere verspreiding van kernwapens voor militaire doeleinden. Om aan deze gevaren het hoofd te bieden hadden de nucleaire exportlanden reeds individueel en gezamenlijk maatregelen genomen die de internationale handel aan beperkende voorwaarden bond. Voorbeelden zijn in dit verband de oprichting van de zg. Londense Nuclear Suppliers’ Group en de stringente Amerikaanse non-proliferatiewetgeving van 10.3.1978. Deze maatregelen hadden intussen, behalve tot diplomatieke en commerciële verwikkelingen tussen de geïndustrialiseerde landen onderling, geleid tot verzet van de importlanden, voornamelijk uit de derde wereld, die daarin een aantasting zagen van het bepaalde in artikel 6 van het in 1968 ondertekende Non-Proliferatieverdrag (NPV). Dit onderdeel van het verdrag zegt hun steun toe bij de bevordering van de vreedzame toepassing van kernenergie.
Een van de belangrijkste conclusies van de INFCE was dat er geen technische oplossing bestaat voor het probleem van de vervlechting van de civiele en militaire toepassing van kernenergie. Het rapport bevat geen politieke aanbevelingen; die zouden, zo werd aangenomen, wel ter sprake komen op de tweede toetsingsconferentie van het NPV in 1980. Op die toetsingsconferentie kwam het echter niet tot een formeel resultaat: de delegaties waren niet eens in staat hun afwijkende opvattingen vast te leggen. Van de kant van de derde wereld werd, mede onder verwijzing naar het niet-ratificeren van het SALT-n-verdrag, bij herhaling opgemerkt dat de plicht om te zorgen voor beëindiging van de nucleaire bewapeningswedloop door de supermachten nog slechter werd nageleefd dan tien jaar tevoren. [drs.D.Leurdijk]