Gepubliceerd op 17-01-2021

China

betekenis & definitie

(Tsjoenghwa Zjenmin Koenghokwo), volksrepubliek in Oost-Azië, 9,6 mln. km2. Hoofdstad: Peking.

BEVOLKING Nog steeds ontbreken betrouwbare cijfers omtrent de bevolking van China. Na de dood van Mao Tsetoeng (1976) werd het aantal rouwenden in officiële publikaties door de Chinese leiders op 853 mln. geschat. De VN schatten de bevolking van China in 1979 op 975 mln. Het geboortencijfer bedroeg in de periode 1970-75 26,9 %c en het sterftecijfer 10,3 %o. Het huwelijksvruchtbaarheidscijfer, d.w.z. het aantal levendgeborenen per 1000 gehuwde vrouwen, lag naar Aziatische maatstaven op een matig peil: 112,5 %c. Er zijn thans in China 16 steden met meer dan 1 mln. inwoners, waarvan Sjanghai met 11 mln. en Peking met 8,5 mln. (1979) wel de grootste zijn. Toch blijft China overwegend het beeld van een plattelandsmaatschappij vertonen (11 % van de totale oppervlakte is in cultuur).

De jaarlijkse bevolkingsgroei in China wordt op 18 % geschat, een groei met 15 mln. inw. per jaar. De autoriteiten nemen tegenover het bevolkingsprobleem een tweeslachtige houding aan. Enerzijds brandmerken zij het neomalthusianisme als een reactionaire ideologie en beweren zij dat China zijn inwonertal nog flink kan opvoeren. Anderzijds wordt krachtig aan geboortenbeperking gewerkt. Dank zij de sterk ontwikkelde nationale discipline kon de nagestreefde gezinsplanning een succes worden. Twee instellingen hebben zich daarbij doen gelden, nl. de zgn. blote-voeten-dokters, die m.n. een preventieve voorlichtende taak vervullen, en de buurt-, districtscomités of andere revolutionaire comités.

Deze laatste weigeren iedereen onder de 26 jaar toestemming om te trouwen, hoewel volgens de wet mannen vanaf hun 21e en vrouwen vanaf hun 18e mogen huwen. De massaorganisaties propageren kleine gezinnen — met niet meer dan twee kinderen waarbij de partijleden uiteraard het voorbeeld moeten geven. Deze tendens wordt mede via het distributiesysteem bevorderd. Na het derde kind krijgt een gezin geen groter aantal voedsel- en textielbonnen. Gezien dit alles ziet het ernaar uit, dat de jaarlijkse bevolkingsaanwas binnen afzienbare tijd tot 1 % of minder zal zijn gereduceerd. Opvallend is ook de strengheid waarmee het regime de bevolkingsspreiding reglementeert.

Deze is m.n. gericht op afremming van de urbanisatie. In de jaren 1955-75 werden tientallen miljoenen stadsscholieren na de voltooiing van hun schoolopleiding gedwongen om naar afgelegen plattelandsgebieden te migreren. Soms zijn deze maatregelen van tijdelijke aard. Jongeren die na de middelbare school hoger onderwijs willen volgen, komen pas in aanmerking voor toelating, wanneer zij op het platteland twee of drie jaar lichamelijke arbeid hebben verricht. Het economische motief voor de plattelandsinzet van de jeugd is, dat er in de stad geen hoger onderwijs en/of werkgelegenheid voor alle ex-scholieren is. De stedelijke industrie is betrekkelijk kapitaalintensief, terwijl er op het platteland ook in industrieel opzicht veel bedrijfsvormen arbeidsintensiever zijn.

Ook wat woonruimte betreft moet de stedelijke overbevolking worden tegengegaan. Tijdens de Culturele Revolutie (1966-68) grepen vele jongeren op het platteland de gelegenheid aan om zich opnieuw in de grote steden te vestigen. Het Volksbevrijdingsleger heeft hen in 1968 en 1969 naar het platteland teruggestuurd. Mao Tse-toeng was door de excessen van de Culturele Revolutie dermate teleurgesteld, dat hij dezelfde jeugd die zich enthousiast tegen de ‘contrarevolutie’ had ingezet, krachtig tot de orde wilde roepen.

Bij de gedwongen inzet van stedelijke intellectuelen op het platteland stond het ideologisch motief centraal. Vele studenten kwamen uit (ware of vermeende) ‘bourgeois’-families en dreigden een nieuwe bevoorrechte klasse te vormen, zodat zij op gezette tijden met harde fysieke arbeid tot volksverbondenheid dienden te worden opgevoed. Bovendien werd deze vorm van arbeid van aankomende intellectuelen voorgesteld als de marxistische eenheid van theorie en praktijk, die symptomatisch zou zijn voor het ontstaan van de nieuwe klassenloze maatschappij . De stadsintellectuelen (of semi-intellectuelen) werden niet alleen agrarisch ingezet. Zij gaven ook voorlichting (hygiënisch, agrarisch, technisch, politiek), fungeerden als onderwijzer of werkten in de plattelandsindustrie. Toch heeft de streng opgelegde migratie geen oplossing gebracht voor China’s problemen. De lasten van overbevolking, werkloosheid en voedseldistributie zijn naar het platteland doorgeschoven.

Vele dorpen zijn al overbevolkt en voelen er weinig voor om stedelingen in hun midden op te nemen. De migranten zijn vaak slechte boeren en verminderen het beschikbare land. Verder werkt het verschil in levensstijl irriterend. Veel gemigreerde stadsjeugd keert illegaal terug. Deze ‘desertie’ schijnt heimelijk te worden bevorderd door communefunctionarissen die de nieuwelingen hinderlijk vinden. In de steden verblijvend, zonder verblijfsvergunning, werk en rantsoenen, zijn vele terugkeerders aangewezen op de zwarte markt, familie of criminaliteit.

De velen die na de Culturele Revolutie naar het platteland zijn teruggevoerd, vormen haarden van ontevredenheid. In dit milieu zijn dan ook de troebelen uitgebroken, die in de winter 1976-77 in verband met verwikkelingen rond de opvolging van Mao hebben plaatsgevonden. De uittocht van jonge stedelingen heeft tevens bijgedragen tot de verscherping van het nationaliteitenprobleem. Er vond nl. veel interne kolonisatie plaats in de gebieden van de voornaamste minderheden (Mongolen, Oeigoeren, Tibetanen). Het minderhedenvraagstuk hangt vanouds samen met de ruimtelijke verdeling van de bevolking. Ten tijde van het ontstaan van de Chinese Volksrepubliek behoorde 6 % van de totale bevolking tot de minderheden.

Zij namen echter ongeveer de helft van het Chinese grondgebied in beslag. Die betrekkelijk lege ruimten zijn sinds 1950 op vrij grote schaal bevolkt, afgezien van de woestijn- en steppegebieden waar dat onmogelijk was. De interne kolonisatie betekende o.a. dat vele Mongolen hun nomadische levenswijze moesten opgeven. In het algemeen was het beleid erop gericht om de minderheden met ontwikkelingshulp en culturele autonomie (eigen taal, alsmede handhaving van sommige volksgebruiken) zo te pacificeren, dat geleidelijke assimilatie mogelijk zou worden. Als gevolg van meer ontwikkeling groeide echter bij die minderheden een nationale bewustwording. Er ontstonden afweerreacties, die door de interne Chinese kolonisatie aanzienlijk werden versterkt.

Tegelijkertijd was het voor sommige Chinese autoriteiten duidelijk dat etnische onlusten onder de in de grensprovincies wonende minderheden de internationale positie van de Chinese Volksrepubliek zouden aantasten. Deze toestanden waren mede oorzaak van de ca. 1960 optredende moeilijkheden in de Chinese betrekkingen met India en de USSR. In het begin van de jaren zestig werd het beleid jegens de minderheden veel soepeler, waarna tijdens de Culturele Revolutie weer een terugval in de harde assimilatiepolitiek volgde. De vm. partijsecretaris Teng Siau-p’ing werd b.v. scherp aangevallen, omdat hij grote concessies zou hebben gedaan aan de ‘reactionaire, achterlijke elementen’ onder de minderheden. Na de Culturele Revolutie en de val van Lin Piau werd het beleid jegens de niet-Chinese minderheden opnieuw milder. Teng Siau-p’ing werd in 1973 gerehabiliteerd, maar de oude beschuldigingen tegen hem werden (zeker aanvankelijk) niet openlijk teruggenomen.

ECONOMIE In de Chinese Volksrepubliek hebben, net als in andere eenpartijstaten, politieke gebeurtenissen grote invloed op sociaal-economische verschijnselen. Zo is de dood van Mao Tse-toeng in 1976 van niet te onderschatten betekenis geweest voor een realistischer aanpak op het gebied van de sociaaleconomische ordening. Een van de belangrijkste discussiepunten was de verdeling van prioriteiten over landbouw en industrie. Het vierde vijfjarenplan (1971-75) gaf de grootst mogelijke voorrang aan de ontwikkeling van de chemische en van de elektrotechnische industrie. Het vijfde vijfjarenplan (1976-80) zette het beleid van versnelde industrialisatie voort. Tijdens de zitting van het Vijfde Nationale Volkscongres in 1978 werd nogmaals het oude Chinese adagium bevestigd dat de landbouw absolute prioriteit moet krijgen.

Het tienjarenplan (197685) werd zodanig gewijzigd, dat het streven erop gericht was in 1985 een produktie van 400 mln. t graan te bereiken (wat waarschijnlijk niet gehaald zal worden). Tegelijkertijd echter werd de beoogde staalproduktie in 1985 op 60 mln. t vastgelegd. In 1979 werden echter op de tweede zitting van het vijfde Nationale Volkscongres de ambitieuze industrialisatieplannen herroepen en het accent verschoven van de zware industrie naar de landbouw. Men zou moeten streven naar een evenwichtig geleidelijk beleid. Het motto van de economische politiek werd nu: herstructurering. De derde zitting van het vijfde Nationale Volkscongres (1980) bepaalde o.a. dat meer vrijheid zal worden gegeven aan individuele bedrijven en aan de werknemers (medezeggenschap).

Bedrijven mogen 10 % van de winst naar eigen goeddunken besteden (b.v. aan premies voor werknemers). Er werd een nieuw tienjarenplan (1981-90) ontvouwd, dat het lopende tienjarenplan (1976-85) ongeldig verklaarde, omdat dit te veel aandacht aan investeringen besteedde, ten koste van consumptie en levensstandaard. Verbetering van de levensstandaard werd nu uitgangspunt. Landbouw. Uiteraard blijven in het agrarische bestel de volkscommunes gehandhaafd. De dorpsgemeenschap of de produktiebrigade blijft de basis van die communes.

Met enige beperkingen is privébezit van grond binnen de produktiebrigade toegestaan (eigen groentetuintje, visvijver, pluimvee- en varkensteelt) voor eigen consumptie of voor verkoop op de vrije markt of aan de staat. Er zijn in de volksrepubliek ca. 500000 dorpen en dus evenveel produktiebrigades. De bevolking van de dorpen bestaat uit ca. 100 mln. gezinnen. In 1978 werkte ca. 70 % van de beroepsbevolking in de landbouw. De opbrengst per ha was traditioneel hoog, maar met de arbeidsproduktiviteit was het pover gesteld. De toestand op het platteland is in 1979-80 echter aanmerkelijk verbeterd.

De verkoopprijzen van graan aan de staat werden drastisch verhoogd, de prijzen van werktuigen en kunstmest verlaagd. Door natuurrampen daalde de graanproduktie van 332 mln. t in 1979 naar 316 mln. t in 1980, maar de opbrengst van industriële gewassen steeg fors (katoen 400000 tin 1980, ca. 20 % meer dan in 1979). Door de dalende graanproduktie moest China overigens begin 1981 aan de EG om voedselhulp vragen.

Mijnbouw De volksrepubliek heeft enorme voorraden ijzererts, nl. 12000 mln. t. Hiervan werd in 1978 32 mln. t gedolven (in 1973 23,5 mln. t). Traditioneel werd dit erts vooral in Woehan, Ansjan, Pentji en Sjanghai verwerkt. Ansjan is nog steeds het grootste industriële complex van China. China bezit nog veel andere exploiteerbare metaalertsen, waarvan bauxiet, antimoon en wolfraam wel de belangrijkste zijn. De export van deze ertsen daalt voortdurend omdat tegenwoordig een grote hoeveelheid in China zelf bewerkt en geconsumeerd wordt.

Energie. Schaarste is de belangrijkste oorzaak van stagnatie in de industrie. Daarom blijft energiewinning prioriteit behouden, ondanks de ‘herstructurering’ waartoe in 1979 besloten werd. De olieproduktie bedroeg in 1979 de geplande 106,1 mln. t. De Chinese plannen om in de komende 20 jaar 10-15 olievelden van het type van het grote T’at’ing-veld tot ontwikkeling te brengen, lijken geologisch zeer goed uitvoerbaar. Veel zal afhangen van het feit of er in die periode stabiele binnenlandse politieke verhoudingen zullen heersen.

De meeste Aziatische deskundigen schatten dat de offshore-reserves van China eventueel tot een jaarproduktie van 100 mln. t olie zullen kunnen leiden. China staat thans op de 10e plaats in de rij van wereldolieproducenten en het ziet ernaar uit dat het in de loop van de komende jaren in die rij hogerop zal komen te staan. Een aanwijzing in die richting is dat de produktie in de beginjaren tachtig de grens van 150 mln. t zou kunnen bereiken en mogelijk tot 200 mln. t in de tweede helft van de jaren tachtig zou kunnen oplopen.

De produktie van aardgas blijft zich snel ontwikkelen met een stijging van 10 % in 1970 en 22 % in 1976. De produktie van 1978 werd geschat op meer dan 100 mrd. m3. De prov. Szetsjwan is China’s grootste aardgasprovincie.

Voor de totale energievoorziening ziet het er echter naar uit dat China nog lang primair van steenkool afhankelijk zal zijn. De reserves worden geschat op 600 mrd. t. De produktie in 1979 bedroeg 635 mln. t, in 1980 610 mln. t en voor 1981 werd gerekend op 600 mln. t. Er zijn te veel kleine mijnen en er is geen geld voor een rendabeler opzet.

Wat de elektriciteit betreft, werd het totale opwekkingsvermogen begin 1978 op 50000 MW geschat, d. w.z. ongeveer gelijk aan een derde van dat van de VS. Grote inspanningen worden gedaan om dat vermogen te vergroten door het bouwen van grote en middelgrote centrales. In 1980 kwam 20 % van het totale vermogen voor rekening van waterkrachtcentrales, 70 % van steenkool en de rest van aardolie, aardgas, wind- en zonne-energie; 60 nieuwe centrales zijn in aanbouw. Met Frankrijk werden eind 1978 contracten gesloten voor de bouw van kernreactors.

In 1980 trad de Volksrepubliek als vierde socialistisch land toe tot het International Monetary Fund en tot de Wereldbank.

POLITIEK Binnenlandse politiek In aug. 1973 hield de Chinese Communistische Partij (CCP) haar tiende congres, dat vrijwel geheel werd beheerst door het rapport dat Tsjoe En-lai namens het Centrale Comité uitbracht. In dit rapport werd Lin Piau, die van 1966—71 als Mao's plaatsvervanger en opvolger had gegolden, voorgesteld als een verrader die tientallen jaren lang had samengezworen tegen de partij. Hij had getracht de CCP in ‘een revisionistische, fascistische partij’ te veranderen, en had in sept. 1971 een mislukte staatsgreep tegen Mao georganiseerd. In de discussies daarna bleken er in de partijtop twee uiteenlopende tendensen te bestaan. Aan de ene kant wilden Tsjoe En-lai en zijn geestverwanten een min of meer pragmatisch beleid van geleidelijke hervormingen, d.w.z. minder ideologie en meer deskundigheid. Aan de andere kant wilden de vrouw van Mao Tse-toeng, Tsjiang Tsjing, en haar aanhangers de lijn van de Culturele Revolutie zoveel mogelijk doortrekken.

Dat Tsjoe En-lais lijn de overhand kreeg, bleek vooral uit de rehabilitatie van Teng Siau-p’ing (tijdens de Culturele Revolutie was Teng na president Lioe Sjau-tj’i de voornaamste zondebok geweest). In april 1973 kreeg Teng het vice-premierschap terug. (De daaropvolgende vier jaren draaide de fractiestrijd in de CCP vooral om zijn persoon.) In aug. 1973 maakte hij zijn rentree in het Politbureau en vier maanden later werd hij vice-voorzitter van de partij commissie voor militaire zaken. In jan. 1975 werd Teng verheven tot vicevoorzitter van de partij, lid van het Permanente Comité van het Politbureau, eerste vice-premier van de staatsraad (d.i. de plaatsvervanger van Tsjoe) en stafchef van het Volksbevrijdingsleger. Door Tsjoe werd Teng duidelijk als zijn opvolger gepousseerd. De terugkeer van Teng ging gepaard met de rehabilitatie van talrijke functionarissen die tijdens de Culturele Revolutie in ongenade waren gevallen.

De suprematie van de CCP over de revolutionairen van de Culturele Revolutie en het militaire establishment werd in jan. 1975 bekrachtigd door het vierde Nationale Volkscongres, dat een nieuwe GW aannam. In de GW van 1975 wordt de Chinese Volksrepubliek aangeduid als ‘een socialistische staat van de dictatuur van het proletariaat, geleid door de arbeidersklasse en gebaseerd op het bondgenootschap van arbeiders en boeren’. Niet-communistische partijen spelen slechts een uiterst geringe rol. De hegemonie van de CCP is o.a. verankerd in art. 17, waarin wordt bepaald, dat het Nationale Volkscongres slechts op initiatief van het Centrale Comité de premier en andere ministers kan benoemen, de GW veranderen en wetten maken. Bovendien bepaalt art. 15 dat de voorzitter van de CCP tevens opperbevelhebber van de strijdkrachten is. De nieuwe GW voegde aan het marxisme-leninisme ook de filosofieën van Mao Tse-toeng toe.

Naast de collectieve eigendomsvormen bleef in 1975 ook nog een zekere mate van particulier boerenbezit (lapjes grond en wat vee) gehandhaafd. Hieruit bleek, dat de extremistische tendensen, die in de ‘Grote sprong voorwaarts’ en de Culturele Revolutie tot uiting waren gekomen, waren afgezwakt.

Na de dood van Tsjoe in jan. 1976 viel Teng, die als zijn opvolger was voorbestemd, opnieuw in ongenade. De post ging naar Hoea Kwo-feng, beschouwd als vertegenwoordiger van centrumgroeperingen, die een compromispolitiek tussen revolutionairen en gematigden wilden voeren. In sept. 1976 overleed Mao. Ook hij werd opgevolgd door Hoea. De weduwe van Mao probeerde kort daarop met hulp van drie leden van het Politbureau (de Bende van Vier) de macht te grijpen. Deze poging mislukte en zij vielen in ongenade.

In een hevige campagne werden zij beschuldigd van een staatsgreep tegen Hoea. Bovendien zouden zij de laatste wilsbeschikkingen van Mao hebben trachten te vervalsen. Tevens werden zij voorgesteld als contrarevolutionairen die het kapitalisme wilden herstellen. De campagne tegen Teng werd gestaakt en een tweede rehabilitatie werd voorbereid. Voor Hoea vormde de positie van Teng een dilemma. De ontmaskering van Tsjiang Tsjing devalueerde de vroegere beschuldigingen tegen Teng, maar diens tweede rehabilitatie zou tevens het einde van Hoea’s leiderschap kunnen betekenen.

Sinds het voorjaar van 1976 waren er in China geregeld onlusten. Hoea beriep zich op de publikaties en uitspraken van Mao, maar dit beroep berust op een selectieve bloemlezing. In april 1977 werd deel v van Mao’s werken, dat betrekking heeft op de jaren 1949-57, gepubliceerd. Het is duidelijk dat Hoea zoveel mogelijk gematigde gedeelten uit Mao’s werk citeert, waarbij vooral stellingnames uit 1956 naar voren komen (het laatste jaar waarin Mao zich ‘vrijzinnig’ opstelde). Het elfde partijcongres, dat in aug. 1977 werd gehouden, herstelde Teng in al zijn vroegere functies.

De nieuwe Chinese GW die door het Vijfde Nationale Volkscongres in mrt. 1978 werd aangenomen, wijkt op een aantal essentiële punten af van die van 1975. Zij heeft veel minder een revolutionair strijdkarakter. De totale overheersing van de CCP komt in de nieuwe GW minder tot uiting. Dit wil nog niet zeggen dat dit wezenlijke veranderingen bracht, mede omdat de GW in China niet de centrale rol speelt die zij in westerse democratieën vervult. In de nieuwe GW bleef het Nationale Volkscongres ‘het opperste orgaan van de staatsmacht’ met de bevoegdheid de regering te controleren. De voorzitter van het congres kreeg de bevoegdheden toebedeeld die in het algemeen aan een staatshoofd toevallen.

Deze voorzitter staat ook aan het hoofd van het Permanente Comité van het Volkscongres. In het derde hoofdstuk van de nieuwe GW werd het begrip ‘socialistische democratie’ geïntroduceerd. In dit hoofdstuk zijn 16 artt. opgenomen over de fundamentele rechten en plichten van de burger. In de GW van 1975 waren slechts vier artt. aan de burgerrechten gewijd. In de paragraaf over internationale zaken is het principe van het ‘proletarisch internationalisme’ ondergeschikt gemaakt aan de vijf beginselen van vreedzame coëxistentie. Stabiele betrekkingen op staatsniveau, vooral met niet-communistische buurlanden, zijn nu ook grondwettig belangrijker dan export van revolutie.

Tegelijk met het zes punten tellende politieke rapport diende de Chinese partijvoorzitter ook een nieuw ontwerp voor een economisch tienjarenplan in. Een van de voornaamste taken van het herziene, oorspronkelijk in 1975 opgestelde plan was de verhoging van het technologisch peil van China. Het plan voorzag verder in een ontwikkeling van de buitenlandse handel, verbetering van de economische planning en meer bevoegdheden voor de centrale en lokale overheid. Ook wilde men de ‘socialistische wedijver’ met geldelijke premies en andere stimulansen versterken.

De in 1977 begonnen ombuiging in de economische politiek, gericht op een snellere economische ontwikkeling, vertoonde politieke begeleidingsverschijnselen die onder de termen demaoïsering, democratische beweging en ongedaan maken van de Culturele Revolutie kunnen worden samengevat. De ‘vier moderniseringen’ (in de landbouw, de industrie, de landsverdediging, de wetenschap en de techniek) maakten een feitelijke demaoïsering nodig, die in 1978 op gang kwam. Felle openlijke aanvallen op Mao eind jan.-begin febr. op muurkranten leidden echter tot een verbod van dergelijke uitingen en afremming van de beweging. Hoewel citaten van Mao overal werden verwijderd, wensten de autoriteiten geen totale omverwerping, maar meer een ombuiging van Mao’s ideeën en een andere accentuering. Daarbij diende men vast te houden aan het marxisme-leninisme en dus ook aan het democratisch centralisme. Spontane democratiseringsbewegingen binnen en buiten de partij bleven onmogelijk. De maatregelen tegen dissidenten, die democratisering voorstaan en toepassing van de mensenrechten eisten, werden in de loop van 1979 verscherpt met de veroordeling van Wei Dzjingsjeng en opheffing van de Muur van de Democratie, de muurkrant waarvan de strijders voor democratisering en mensenrechten zich bedienden.

De uitvaardiging van een nieuwe burgerlijke wetgeving en strafwetgeving tijdens het Vijfde Nationale Volkscongres in juni 1979 en de heroprichting van het tijdens de Culturele Revolutie afgeschafte Ministerie van Justitie waren een aanwijzing dat de autoriteiten elke afwijking van het democratisch centralisme zouden afstraffen. Het Volkscongres ging verder akkoord met nieuwe kieswetten, die moeten bewerkstelligen, dat de bevolking in het vervolg een grotere rol speelt in het landsbestuur. In de loop van 1979 vonden talloze politieke benoemingen plaats die samenhingen met de rehabilitatie van slachtoffers van de Culturele Revolutie. Grote zuiveringen in de door de Culturele Revolutie gedecimeerde groep machthebbers bleven echter achterwege. Verantwoordelijke politici uit de periode van de Culturele Revolutie en hun gerehabiliteerde slachtoffers fungeren naast elkaar. Het Chinese Volkscongres stemde in sept. 1980 in met de benoeming van Tsjau Tsjiang als opvolger van premier Hoea Kwo-feng.

Met deze benoeming heeft het Volkscongres ingestemd met het plan van de teruggetreden vice-premier Teng Siau-p’ing: een China waarin de partij functies los staan van die van de staat. Teng en Hoea bleven resp. vice-voorzitter en voorzitter van de CCP.

De versnelling van de demaoïsering in 1980 (het proces tegen de Bende van Vier in dat jaar stimuleerde deze ontwikkeling) en de grote economische problemen brachten zulke onzekerheid dat het programma van ‘vier moderniseringen’ opnieuw ernstige vertraging dreigde te krijgen. Het regime heeft daarom de schijnwerkelijkheid van ideologie hersteld. De kranten stonden opnieuw vol met oproepen tot politieke studie die tot correct denken moet inspireren. De Chinese jeugd werd krachtig en moralistisch toegesproken en hiervoor werden oude maoïstische thema’s gebruikt. Nieuw in de ideologische campagnes was het thema dat ‘een socialistisch land een hoge spirituele beschaving moet hebben’. Buitenlandse politiek.

In de jaren zeventig werd duidelijk, dat China de USSR als de voornaamste vijand is gaan beschouwen. De VS worden voorgesteld als een imperialistische mogendheid, die haar expansiedrang heeft verloren en zelfs tegenover het ‘sociaal-imperialisme’ van de USSR een vrij slappe houding aanneemt. Op 1.1.1979 knoopten China en de VS volledige diplomatieke betrekkingen aan. De USSR is, volgens China, onder leiding van ‘de nieuwe tsaren’ een ‘fascistische’ mogendheid, die zich koortsachtig bewapent en achter een rookgordijn van vredelievendheid veroveringsoorlogen voorbereidt. In dit verband is het karakteristiek dat China de zeer anti-Russische, conservatieve Duitse politicus F.J.Strauss een hartelijke ontvangst bereidde. De Chinese Volksrepubliek sympathiseert met de EG, omdat zij belang heeft bij een West-Europa dat sterk genoeg is om onafhankelijk van de VS een tegenwicht te vormen tegenover de USSR.

De Conferentie over Veiligheid en Samenwerking in Europa wordt door China beschouwd als een voorbeeld van ‘Münchenpolitiek’. Opvoering van de Westeuropese bewapening werd vanuit China sterk aangemoedigd. Bovendien wordt geen kritiek meer uitgeoefend op de militaire aanwezigheid van de VS in Europa en in Japan. Die aanwezigheid in Japan wordt zelfs toegejuicht. Hierbij dient wel onderscheid te worden gemaakt tussen het diplomatieke en ideologische niveau. De Chinese regering heeft Thailand en de Filippijnen b.v. vertrouwelijk te verstaan gegeven, dat zij de Amerikaanse bases in die landen positief waardeert.

Tegelijk blijft Peking vanuit de ccp-organisatie de partizanen in die landen steunen. In het algemeen evenwel moeten de revolutionaire overwegingen wijken voor anti-Russische. Tegenover de Cubaanse interventie in Angola trok Peking vrijwel één lijn met de VS. Toen Katangese emigranten in 1977 Zaïre binnenvielen en president Moboetoe Cuba van inmenging beschuldigde, vond hij de Chinese regering aan zijn zijde. Ook de Franse en Marokkaanse hulpverlening aan Moboetoe konden op Chinese instemming rekenen. Dit beleid draagt bij tot de verkoeling van de betrekkingen tussen Vietnam en China.

Al vóór het eind van de Vietnamese Oorlog zag het ernaar uit dat naoorlogse spanning tussen China en Vietnam onvermijdelijk zou zijn. China zou zijn traditionele overheersing in Zuidoost-Azië onvermijdelijk uitgedaagd zien door een opdringend Vietnam. De spanningen werden verergerd door wat China voelde als Vietnams overhellen naar de USSR. Eind 1977 bleek China steun te geven aan Cambodja, dat met Vietnam in een grensoorlog was verwikkeld. Nadat het conflict tussen Vietnam en China over de al of niet gedwongen vlucht van de in Vietnam woonachtige Chinezen, de Hoa’s, naar China reeds tot een beperking van de Chinese economische hulp aan Vietnam had geleid, ging China in juli 1978 tot verdere maatregelen over. Haar ambassadeur in Hanoi werd teruggetrokken, de Vietnamese consulaten in Zuid-China gesloten, alle economische hulp aan Vietnam stopgezet en de Chinese vloot bij het eiland Hainan versterkt.

Op 17.2.1979 vielen Chinese troepen Vietnam binnen en bleven er tot 15 mrt. De vermoedelijke opzet, de terugtrekking van Vietnam uit Cambodja, werd echter niet bereikt.

Litt. J.Gittings, The world and China, 1922—72 (1974); H.Bernhard, China heute (1974); J.Collier en E.Collier, China’s socialist revolution (1974); J.van Ginneken, De linkse stroming in China (1974); L.W.Pye, China after Chou En-lai (in: Current History, 1976); G.W.Choudhury, Post Mao China and the world (in: Pacific Community, 1977); I.Freedman, The west and the modernization of China (1979); K.Mehnert, Maos Erben machen anders (1979); B.Brugger (red.), China since the Gang of Four (1980); M.Ellman, De Chinese economie (1980); G.O’Leary, The shaping of China’s foreign policy (1980).