(Sanskriet). Een woord dat hemelse wezens betekent, waarvan er verschillende klassen bestaan.
Dit is voor de meeste van onze Westerse Oriëntalisten steeds een groot raadsel. Ze kunnen het onderscheid niet begrijpen dat de grote oude filosofen uit het Oosten maken met betrekking tot de verschillende klassen van Deva’s. Hun redenering komt hierop neer: “Wat komen er toch merkwaardige tegenstrijdigheden voor in deze leringen die in vele opzichten diepzinnig zijn en prachtig lijken. Van sommige van deze Deva’s (of goddelijke wezens) wordt gezegd dat ze lager staan dan de mens; enkele, van deze geschriften zeggen zelfs dat een goed mens edeler is dan een god. Maar volgens andere gedeelten van deze leringen bestaan er goden die nog hoger zijn dan de Deva’s en die toch Deva’s worden genoemd. Wat is de betekenis hiervan?”Eén bepaalde klasse van Deva’s of hemelse wezens wordt gevormd door niet-zelfbewuste godsvonken die neerdalen in de stof om het zelfbewustzijn, het swabhāva (zie aldaar) van de innerlijke godheid uit zichzelf te ontplooien of te ontwikkelen. Dan beginnen zij weer aan hun opwaartse reis, steeds langs de lichtende boog, die in zekere zin geen einde kent; en zij zijn goden, zelf-bewuste goden, die van dat ogenblik af als bouwers, ontvouwers en leiders van hiërarchieën een duidelijk en goddelijk aandeel heb¬ben in het “Grote Werk”, zoals de mystici het hebben genoemd. Met andere woorden, ze zijn monaden die hun eigen diepste zelf zijn geworden, die de “Ring-Verder-Niet” (zie aldaar) hebben overschreden, die het geestelijke van het goddelijke scheidt.