ZEGGELEN (Willem Josephus van), volgens zijn geboorteakte Wilhelmus Josephus van Seggellen, geb. te 's Gravenhage 15 Sept. 1811, overl. aldaar 15 Febr. 1879, was een zoon van Wilhelmus van Seggellen en Marie Catharina Rietstap. Hij was eenigen tijd klerk bij een advocaat en kwam vervolgens als leerjongen op de drukkerij van de gebroeders Giunta d'Albani, waar hij weldra opklom en van welke zaak hij later (1848) deelgenoot werd. 15 Juli 1840 trad hij in het huwelijk met Glaudianna Jacoba Maria Giunta d'A lbani, die 14 Aug. 1845 overleed, hem twee kinderen nalatende, terwijl een dochtertje eerder was overleden. In 1848 hertrouwde hij met Marie Loosjes, nadat hij van den katholieken tot den protestantschen godsdienst was overgegaan. In zijn tweede huwelijk werd hij door zware slagen getroffen: hij verloor kort na elkander drie volwassen kinderen en zijn echtgenoote. Uit dit huwelijk hield hij twee zonen over. In 1867 trad hij in het huwelijk met Constance Henriette Mastenbroek, die hem nog twee kinderen schonk. Zijn eerste gedichten verschenen in de bundels Ochtendschemering en Morgenrood, uitgegeven door het genootschap Oefening kweekt kennis, waarvan hij een der stichters (1834) en sedert 1869 voorzitter was. Zijn eerste verzen zijn deels ernstig, deels zijn zij reeds in dien luimigen trant geschreven, die hem later zoo populair heeft gemaakt. Deze populariteit dagteekent vanaf de verschijning van de Reis van Pieter Spa naar Londen (in Europa 1838). In denzelfden geest schreef hij later: PieterSpa naarAmsterdam (Dordr. 1841), Koen Verklat en zijn gezelschap, een uitstapje naar de wereldtentoonstelling te Parijs (Rott. 1856), De valkenvangstop de Noorweegsche kust ('s Grav. 1840) en Eene avondpartij (Dordr. 1843). Zijn gedichten verschenen in de bundels: Lach en tuim (Haarl. 1846), Kijkjes in hetleven (Haarl.
1851), Vrolijke schetsen (Haarl. 1853), Hoofden hart. Dichtluimen (Haarl. 1855), Costeriiedjes, Souvenir aan Haarlem's Julyfeesten in 1856 (Haarl. 1858), Sprokkels (Leiden 1862), Eenige verstrooidegedichten ('s Grav. 1879) en Luimige verhalen (Haarlem z.j.). Een verzameling van zijn gedichten verscheen in 1861 te Leiden in 8 deelen. Voor een deel hadden deze gedichten reeds eerder in tijdschriften een plaats gevonden Tot zijn gelegenheidsgedichten behooren: Aan den toondichter Verhuist (1843), Herinnering aan H. Tollens (1857) en Aan de nagedachtenis van S.J. van den Bergh (1869). Hij bezorgde herdrukken van de bundels Keur van scherts en luim (2de druk, Haarl. 1854) en Keur uit onze Nederlandsche dichters (Schiedam 1879). Voor kinderen schreef hij: Haantje Kukeleku (zonder zijn naam, Leiden), Groot en Nieuw Nederlandsch Prentenboek (met Ising, 's Grav. 1847), Omnibus (met Ising), In de speeluren (met Ising) en Mariette (met Ising). Van 1840-1857 was hij redacteur van Europa, ook was hij gedurende eenigen tijd mederedacteur van den Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen. Een aantal van zijn gedichten zijn vertaald. In 1871 verscheen van hem te Haarlem een vertaling van Molière's Misanthrope, die door de critiek zeer slecht ontvangen werd, waarom hij in het volgende jaar een verbeterde vertaling uitgaf. Verder vertaalde hij Molière's Tartuffe (Haarl. 1875). Naar het Engelsch van Warre Tyndall bewerkte hij: Bürgers enAmstels Leonora, een spoorwegromance, opgedragen aan alle wanhopige dochters (Amst. 1849).
In proza schreef hij o.a. de levensberichten van S.J.v.d. Bergh (Letterk. Levensber. 1869) en van P.T. Helvetius van den Berg (Letterk. Levensber. 1874). In 1850 werd hij lid van de Maatsch. der Ned. Letterk. Van Zeggelen werd ook zeer bekend door zijn, meest luimige voordrachten, die hij vooral in Oefening kweekt kennis hield.
Zijn portret is gegraveerd door J.P. Lange en D.J. Sluiter en gelithographeerd door A.J. Ehnle.
Zie: Ising in Levensber. Letterk. 1879,201; Enschedé, A.C. Kruseman (Bijdr. tot de Gesch. v.d. Ned. Boekhandel dl. 8 en 9); Conviva, Het servetje (Leiden 1878); Smit Kleine in Ned. Spect. 1879, 66; Ising in Eigen Haard 1879, 111; Dercksen in Leeskabinet 1879, II, 40; Busken Huet in Gids 1864, III, 564, herdrukt in Litt. Fant en Krit. VII, 51; v. Vloten, Dicht en Ondicht II, 488.
Scholte