NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Witte, jacob eduard de

betekenis & definitie

WITTE (Jacob Eduard de), gedoopt 2 April 1763 in de R.-K. St. Pieterskerk te 's Hertogenbosch, overl. te 's Gravenhage 14 Juni 1853, zoon van den gelijknamigen gewezen genie-officier, van 1772 tot 76 directeur-generaal der stadswerken te Amsterdam, later in russischen krijgsdienst opgeklommen tot luitenantgeneraal. Als afstammeling uit een militair geslacht (zijn grootvader was generaal-majoor bij de infanterie geweest) werd hij 10 Aug. 1780 als vaandrig-supernumerair te Amersfoort geplaatst. In Aug. en Sept. 1782 als vaandrig te Brouwershaven gedetacheerd en onder schulden gebukt gaande, wist een boomkweeker van Boskoop, Pieter van Brakel, hem door schoone voorspiegelingen over te halen om deel te nemen aan eene poging om het eiland Schouwen in handen der Engelschen te spelen; maar van Brakel, de premie van 100 gouden rijders voor het aanbrengen van verraad hooger schattende dan wat de Engelschen zouden gelieven te betalen, leverde de zijnen medeplichtige bezwarende geschriften in handen van den pensionaris van Bleiswijk. De Witte werd gevangen genomen en had zijn levensbehoud te danken aan een geschil tusschen de Staten en den Stadhouder, of een burgerlijke dan wel een militaire rechter hem vonnissen zou. 20 Maanden na zijn misdrijf, 21 Mei 1784, werd hij door het Hof van Holland veroordeeld tot vervallenverklaring van den militairen stand, zesjarige opsluiting en eeuwige verbanning uit Holland, Zeeland, Friesland en Utrecht. Op de Voorpoort in den Haag, waar hij bezoeken mocht ontvangen, zette hij zich aan letterarbeid. Zoo geraakte hij in 1787 in kennis met Maria van Zuylekom,die eene vriendin Cornelia Lubertina v.d. Weyde medebracht, waarop een medegevangene, baron Jean Henri de Villattes, verliefde, gelijk de Witte op Maria. De laatsten huwden 24 Mei 1790 te Rosmalen, 3 dagen na d. W's ontslag. 10 Oct. van dat jaar werd van hen te Zaltbommel een kind gedoopt. De omwenteling van 1795 bezorgde hem de betrekking van redacteur der amsterdamsche Stadscourant, maar reeds in Jan. '96 werd hij vervangen door Pierre Agron (II kol. 14). 7 Mei van dat jaar werd hij te 's Gravenhage, wegens verbreking van zijn bannissement, in hechtenis genomen en op de Voorpoort gebracht. Op zijn verzoek verkreeg hij deswege van het prov. bestuur van Holland brieven van abolitie, maar zijn verzoek om rappèl van ban, tot hij gelegenheid zou hebben om naar W.-Indië te vertrekken, werd afgewezen, evenals zijn daartoe na zijne invrijheidstelling aan de Eerste Kamer gericht adres. In 1800 woonde hij met vrouw en kinderen te Zwolle, waar hij zich geneerde met het onderwijzen der mathesis aan officieren der 5e halve brigade; maar hij moest de stad verlaten, omdat hij de door de municipaliteit verlangde acte van indemniteit niet kon leveren. Hij besloot toen naar zijn vader te Riga te gaan, om te trachten in Rusland eene betrekking te verkrijgen en, gelukte zulks, zijn gezin te doen volgen; maar zich te Amsterdam reeds ingescheept hebbende, werd hij door den procureur der gemeente achterhaald en verplicht van zijne reis af te zien. Hij begaf zich toen naar Breda, maar geen middel van bestaan hebbende, naar zijne vrouw en kinderen in den Haag. Daar werd hij 1 Sept. 1801 weder gearresteerd en 24 Nov. door het hof veroordeeld tot tweejarige opsluiting, gevolgd door verbanning uit de 4 provinciën. Hij wilde gaarne op de Voorpoort blijven, maar aangezien de cipier van het tuchthuis te Alkmaar aan het hof aannemelijk voorkomende conditiën voor zijne opneming had gesteld, in Jan. 1802 derwaarts gevoerd. Hij was 16 Nov. bevorens door Sneyders, v. Trenen & Comp. tot redacteur van den Politieker! Blixem benoemd, maar daarvoor wegens zijne verplaatsing naar Alkmaar moetende bedanken, begon hij in Jan. onder het patronaat van Meyer bij A. Rosmuller te 's Gravenhage, de uitgaaf van een blad onder denzelfden naam; en tevens, in concurrentie met genoemde firma, van een tweede weekblad Janus. Dat de oude P.B. en de oude Janus hem wegens dit bedrijf geducht onder handen namen laat zich gereedelijk denken. Einde Juni maakte een algemeen verbod een einde aan het bestaan van deze en dergelijke politieke spotbladen. In het nummer van Janus van 4 Febr. had hij een spotvers geplaatst op het voor afbraak verkoopen der Friesche binnenpoort te Alkmaar, hetwelk Willem Hofdijk tot een tegenschrift ontvonkte. Voor de Witte was geen zoo strikte gevangenis als gebruikelijk was gevorderd, en hem was ook vrijheid van briefwisseling gelaten. Maar de cipier de Visser, die zijne betrekking slordig vervulde en 4 April 1804 werd afgezet, liet hem, volgens Wiegmans

Politieke Blixem van 17 Mei, vrij en vrank binnen de stad wandelen en schoolmeester spelen. De procureur-generaal werd 5 Juli gemachtigd den gevangene weder naar de Voorpoort te brengen en naar eene meer geschikte verblijfplaats buiten den Haag voor hem om te zien. Hem werd toen verboden om iets uit te geven of ter drukpers te bezorgen dan na toestemming van den procureurgeneraal. Verzoeken om ontslag baatten niet, eerst in Nov. 1803 werd d.W. in vrijheid gesteld. Hij vertrok toen naar Brabant en in Maart 1804 naar Alkmaar, om met zijne vrouw eene schikking te bespreken ter afdoening harer daar gemaakte schulden. Maar den 19. werd hij opnieuw gevat, weder naar de Voorpoort gebracht en 15 Juni door het hof tot driejarige opsluiting in een tuchthuis, om aldaar met zijn arbeid den kostte verdienen, gevolgd door nieuwe ballingschap, veroordeeld. Daarop in het tuchthuis te Gouda geplaatst, knoopte hij ongeoorloofde betrekkingen aan met de vrouw van den cipier, waarop in Dec. 1805 hij, behoudens speciaal consent, buiten toegang gesteld en hem het genot van vrije briefwisseling ontzegd werd. Na zijn ontslag, 15 Juni 1807, mocht hij eenige dagen in stilte te Alkmaar vertoeven. Op last van den procureur-generaal werd d.W. 17 Aug. door den baljuw van Hooge en Lage Zwaluwe wegens nieuwe violatie van bannissement gevat en wederom op de Voorpoort gebracht. Hij beweerde zich aangaande de uitgestrektheid van het hollandsch territoir vergist te hebben en, daar deze reden van verschooning aannemelijk werd geacht, bracht men hem op het einde der maand over de grenzen.

Reeds in 1795 voegde d.W. bij zijn naam van Haemstede, hetzij naar graaf Floris' zoon, die de Vlamingen versloeg, hetzij naar mr. Jacob de Witte te Zierikzee, die in 1678 de ambachtsheerlijkheid Haemstede kocht. Op het Rijks-archief berust eene autobiografie van d.W. in h.s., welke met groote omzichtigheid gebruikt moet worden.

Door R. en H. Vinkeles zijn gegraveerd 14 groot folio architectuurplaten: Afbeeldingen van den Schouwburg te Amsterdam geinventeerd door den Heer Jacob Eduard de Witte. Deze zullen van den vader zijn, die in 1774/5 ook de kerk in Ouderkerk heeft gebouwd.

Zijns zoons geschriften in proza en poëzie zijn van weinig waarde, hetgeen reeds door Helmers in de voorrede van zijn Socrates (1790) geestig werd aangetoond. Zij zijn de volgende: Tafereel der vriendschap ('s Grav. 1786); Cepzalide, een roman, en geschiedenis van Timantes (Amst. 1787); Constantia de Saint Denis, treurspel ('s Grav. 1787); Christoffel de Gama, of het beleg van Goa, treurspel ('s Grav. 1788); Dicht-offer aan Themire (met zijn portret op den titel) ('s Grav. 1788); zonder naam Dichtbloemtjes alleen voorde meisjes. (Rott. 1789); een gedicht in den bundel huwelijksgezangen voor prinses Frederica Louisa (Oct. 1790); een gedicht: Gods goedheidzichtbaarin hetgeschapene in het 13e deel der Werken van het dichtgenootschap Kunstliefde; Aan Mej. J.C. Wattier, na het ten Toneele voeren van het treurspel Emma Corbet (Amst. 1795); Burger Herman, ofderepubliquinsche vader. Tooneelspel (Amst. 1795); Gedachten bij den dood van Washington (Zwolle, April 1800); Buonaparte bijgenaamdltalicus. Lierzang (Gron. 1800); HetToneel verdedigt (Gron. 1800); in Zedelijke schouwburg tot nut en vermaak (Zwolle 1800): Eduard Stanley, of de gelukkige wedervinding. - Valmont de St Priest, ofde schipbreukeling (Ald. 1801); De Negers in Holland, ofde zegepraal der menschlievendheid. De Vreedeaan de Bataven. Lierzang (Alkm. Juni 1802); Moreau. Lierzang

(Gouda, Oct. 1804); Tafereel voorDenkenden. (Rott. 1828).

Zie:Wagenaar, Vaderl. Historie XXIX; Sautijn Kluit Janus, de Politieke Blixem en beider gevolg in Nederl. Spectator 1867; Jorissen, Eene apologie van den vaandrig de Witte, in Nederland 1878; Bruinvis, Jacob Eduard de Witte van Haemstede (1887); ten Brink, Haagsche Stemmen 28 Nov. 1887.

Bruinvis

< >