WALDORP (Jan Abel Adriaan), geb. te 's Gravenhage 29 Juni 1824, overl. te Parijs 15 Aug. 1893, was de zoon van den zee- en landschapschilder A. Waldorp en J.S.van Hove,en werd in Sept. 1840 na afgelegd toelatingsexamen als cadet voor het vak van den waterstaat in Nederlandsch-Indië aan de Militaire Akademie te Breda geplaatst, als cadet in het 4e jaar van den waterstaat. Hij werd 11 Oct. 1844 tot aspirant-ingenieur benoemd. Reeds 1 Oct. 1845 werd hem de dienst van arrondissements-ingenieurte Breda opgedragen. Van Breda werd hij met 1 Apr. 1849 naar Zalt-Bommel verplaatst, terwijl hij tegelijk den rang van ingenieur 2e klasse bekwam. Zijn chef werd hier de hoofdingenieur M.H. Conrad. Hoe ingenomen deze chef met hem was, blijkt wel daaruit, dat op zijn voorstel de dienstkring van Waldorp, die bestond uit de Betuwe met de rivier de Waal en den Neder-Rijn en Lek in Gelderland beneden het Opheusdensche veer, met 1 Apr. 1852 werd uitgebreid met den Boven-Rijn, het Pannerdensch Kanaal en den Neder-Rijn boven genoemd veer, terwijl daarbij met 1 Jan. 1853 nog gevoegd werd de IJsel boven het Westervoortsche veer. Men
hechtte, daar de periode der watersnooden nog niet achter den rug was, toen ter tijd nog meer dan thans aan een goed gezamenlijk beheer dezer rivieren. Waldorp werd in verband met deze uitbreiding van zijnen dienst met 1 Apr. 1852 te Arnhem geplaatst. Na het overlijden van Conrad op 20 Juni 1854 nam Waldorp tot 1 Oct. d.a.v. den hoofdingenieursdienst in Gelderland waar. Bij den watersnood in 1855 gedroeg hij zich zeer verdienstelijk, zoodat de Koning hem toen een eigenhandig schrijven als bewijs van tevredenheid zond.
In zijn dienstkring werd Waldorp tot uitvoering van allerlei particulier werk aangezocht, en hij voerde dit alles uit ten genoege van de besturen, die hem dit werk hadden opgedragen. Hij was tegelijk een energiek en een innemend man, hoewel wars van alle vormen. Op verschillende plaatsen werden door hem stoomgemalen gebouwd, o.a. behoorde daartoe dat van Wamel, Dreumel en Alfen, waar hij de pompen van zijn toenmaligen chef Fijnje toepaste. Wat de rijkswerken, gedurende zijn verblijf in Gelderland uitgevoerd, betreft, de belangrijkste hiervan waren de afsluiting der verbinding tusschen Maas en Waal bij St. Andries in 1856, voorafgegaan door den bouw der schutsluis aldaar, en het begin der verbetering van de rivier de Waal. Zijne hooggeroemde trappen aan die schutsluis bleken onpractisch.
Toen geheel Nederland door de met den spoorwegaanleg in verband staande vraagstukken in beroering was, en andere ingenieurs brochures schreven, sloeg Waldorp een meer practischen weg in. Hij wist twee mannen, welke hij vertrouwde en die wederkeerig vertrouwen in hem hadden, Sloet van de Beele en Reuchlin, over te halen om concessie aan te vragen voor den aanleg van het noordernet van spoorwegen; was de concessie er eenmaal, dan zou Waldorp zelf de derde concessionaris worden; hij kon als rijks technisch ambtenaar bij de aanvrage niet genoemd worden. De concessie werd verleend, maar door de verwerping der financiëele regeling hiervoor in de Eerste Kamer op 8 Febr. 1860 vielen deze plannen in duigen.
Met 1 Mei 1860 werd Waldorp naar Gorinchem overgeplaatst, waar het belangrijkste werk de vorming der Nieuwe Merwede was. Maar zijn verblijf aldaar zou slechts van korten duur zijn, want met 1 Oct. 1860 werd hij aangewezen als een der drie ingenieurs in algemeenen dienst bij den aanleg der Staatsspoorwegen, ter standplaats 's Gravenhage. Toch werd hij nog in het begin van 1861 belast met een waterstaatswerk, het opruimen van het ijs met stoombooten, iets dat op onze hoofdrivieren nog niet op eenigszins beteekenende schaal had plaats gehad.
Te 's Gravenhage werkte hij onmiddellijk onder de bevelen der commissie van drie leden voor den Staatsspoorwegaanleg, maar het was toch hoofdzakelijk eene bureaubetrekking. Dit veranderde eenigszins, toen van der Kun met het oog op den staat van zijne gezondheid op zijn verzoek van zijne bemoeiingen met den spoorwegaanleg ontheven werd, en de commissie tevens bij K. Besl. van 30 Jul. 1863 werd ontbonden. Toen (echter onder den adviseur Klerck, die zich intusschen meer met het administratieve bezighield, en de techniek in hoofdzaak aan Waldorp en zijn ambtgenoot Kool overliet) werd de invloed der ingenieurs in algemeenen dienst zeer groot; zij verkregen, toen Waldorp bij Kon. besl. van 11 Febr. 1867 den titel van hoofdingenieur bij den waterstaat bekomen had, op 9 Mei van hetzelfde jaar dien titel als spoorwegingenieur.
Door de handen van Waldorp gingen de stukken, uitgaande van de eerstaanwezende ingenieurs, werkzaam aan het Noordernet.
Tot de scheppingen, die zijn stempel dragen, behooren hetstationsemplacement, uitgebouwd in het IJ bij Amsterdam -Nierstrasz zegt wel in zijne Levensbeschrijving van J.G.W. Fijnje (Verh. Kon. Inst v. Ing. 1901/2, 104), dat dit plan van Waldorp en van van Prehn is, maar de laatste heeft er geen aandeel in gehad; het geheel is in een paar dagen door Waldorp, die weergaloos vlug met pastel van verschillende kleur werkte, ontworpen - en de haven van Harlingen. Beide zijn gebleken, niet de beste oplossingen der vraagstukken te geven: de spoorweg te Amsterdam sloot alle havens in die stad af of maakte den toegang daarheen moeilijker, en de slappe bodem van het J voor Amsterdam veroorzaakte, dat de gemaakte viaducten op beschamende wijze scheurden; bovendien ontsiert deze spoorweg de hoofdstad in hooge mate. De groote haven van Harlingen, die door den waterstaatsingenieur Brevet geheel naar Waldorp's plannen is gemaakt, was door aanslibbing voor een groot deel onbruikbaar; de moeilijke ingang is onlangs door groote werken verbeterd.
In de vergadering van den gemeenteraad van 's Gravenhage van 5 Dec. 1871 werd besloten, aan Waldorp den aanleg eener duinwaterleiding voor die gemeente op te dragen. Hij had deze opdracht voornamelijk te danken aan den invloed van zijnen vriend Fijnje, lid van dien raad. Daar hij toch reeds veel particulier werk had, was dit eene welkome aanleiding om uit's rijks dienst verlof te vragen. Dit werd hem met ingang van 1 Jan. 1872 verleend.
Buiten dezen werkkring werden aan Waldorp weder allerlei opdrachten gedaan. Vooreerst werd hij consulent-ingenieur van den Nederlandschen Rijnspoorweg, en heeft hij als zoodanig o.a. de brug te Westervoort, die veel te zwak voor de nieuwe soort locomotieven was, versterkt zonder het verkeer te stremmen. Verder trad hij namens den ingenieur Sir John Hawkshaw, die de uitvoering zou leiden voor de engelsche firma, welke van de Amsterdamsche Kanaalmaatschappij den aanleg van het Noordzeekanaal aangenomen had, als consulent op.
De Minister van Koloniën noodigde hem met den inspecteur van den waterstaat, P. Caland, en den hydrograaf der Nederlandsche zeegaten, A.R. Blommendal, in 1875 uit om voor Batavia eene haven te ontwerpen. Waldorp maakte eene reis naar Batavia, waarvan het gevolg was, dat het plan, door den vroegeren directeur der openbare werken van Raders gemaakt, om de haven een eindweegs beoosten Batavia, in eene moerassige streek, te Tandjong-Priok, aan te leggen, door de commissie werd aanbevolen. Velen waren van meening, dat dit plan groote gebreken had, in het bijzonder wegens den grooten afstand van de stad en de ongezonde ligging. Maar daarbij wordt vergeten, dat dichter bij Batavia het strand aanwinnend is (Tandjong-Priok is een in zee uitstekende punt), zoodat men veel meer last van aanzanding dan nu zou gehad hebben, als men Waldorp's raad niet gevolgd had. De havenwerken zijn volgens die plannen uitgevoerd.
Hij werd in 1877 met zijne een jaar jongere tijdgenooten Rose en Conrad in de staatscommissie voor den Rotterdamschen Waterweg benoemd, hij heeft daarin betrekkelijk weinig deel gehad, echter is van hem eene berekening der diepte, waarvan C. Lely (H enket c.s., Waterbouwkunde, II, afd. XI, 405), na de berekening van drie andere technische leden der commissie afgebroken te hebben, zegt, dat omtrent Waldorp's berekening soortgelijke opmerkingen gemaakt zouden kunnen worden.
Hij heeft zich door Rose laten overhalen om het beginsel van Caland, den open waterweg van Rotterdam naar zee, te ondersteunen, hoewel hij vroeger meer voelde voor een lateraal kanaal van b.v. Vlaardingen naar den Hoek van Holland. Een eerste poging om daartoe te geraken, was een in 1878 door hem opgemaakt ontwerp voor eene groote haven te Scheveningen in verband met een kanaal voor de groote rijnschepen van Vlaardingen naar Scheveningen. Wel mag Rotterdam van geluk spreken, dat hij daaraan niet is blijven hechten, want zijn groote invloed zou, bij het weinige, dat de nederlandsche waterbouwkundigen te dier tijd van benedenrivieren wisten, zonder Rose zeker veroorzaakt hebben, dat de regeering het zekere voor het onzekere genomen had, en Rotterdam thans voor de groote vaart gelijk Amsterdam achter sluizen zou liggen.
In Juni 1877 en Maart 1878 schreef Waldorp, daartoe aangezet door Rose, twee brochures, de eene getiteld: Ontwerp van een nieuwen waterweg van Amsterdam naar den Rijn en van Amsterdam naar Rotterdam, de andere Het wetsontwerp op de binnenlandsche scheepvaart. Een woord overhet Geldersche Vallei-kanaal. In de eerste beval hij een kanaal aan in rechte richting naar Gorinchem, en het is zijn groote invloed, die gemaakt heeft, dat er een kanaal over Gorinchem is gekomen. Minister Klerck heeft het eenige goede, dat er in zijn plan was, de ruime afmetingen, niet overgenomen. In het Kon. Inst. v. Ing. werd door hem zijn ontwerp op 12 April en 7 Mei 1881 nog nader verdedigd, waarbij hij aan de afmetingen nog grooter eischen stelde, dan hij in 1877 gedaan had.
In 1879 werd Waldorp door de hongaarsche regeering in eene commissie van 5 buitenlandsche leden benoemd om te adviseeren over hetgeen gedaan moest worden om de overstroomingen der Theiss, in het bijzonder van de stad Szegedin af te wenden. Het rapport der commissie kwam in hetzelfde jaar uit, en behelsde het ontwerp van afsnijdingen en het vormen van een dijk, tevens boulevard, om genoemde stad. Het werd door hongaarsche ingenieurs uitgevoerd.
Minister Klerck, die hem in het begin van 1881 het hoofdinspecteurschap van den waterstaat had aangeboden, waarvoor hij echter bedankt had, wist gedaan te krijgen, dat Waldorp bij Kon. besl. van 12 Maart 1881 benoemd werd tot staatsraad in buitengewonen dienst.
In het najaar van 1881 ontving Waldorp het aanbod om in dienst van de Argentijnsche Republiek te komen. Hij eischte eene zeer hooge bezoldiging, daar hij toen eigenlijk niet van zins was, daarheen te gaan. En - men nam zonder afdingen zijne conditiën aan, waarvan het gevolg was, dat hij in Nov. 1881 met een stoet onderhoorigen naar Buenos-Aires vertrok. Onder dezen behoorden zijne drie zonen, die daardoor voor het vaderland verloren gingen.
Waldorp achtte de stad Buenos-Aires niet de goede plaats voor een haven, en heeft aan de regeering voorgesteld, benedenwaarts die stad aan de la Plata-rivier eene havenstad te stichten. De bedoeling hiervan was, het overwicht der hoofdstad te breken. De op Waldorp's voorstel gestichte stad, Ensenada genoemd, is blijven kwijnen; Buenos-Aires is thans eene stad van meer dan een millioen zielen, terwijl zij er in Waldorp's tijd nog slechts een 300000-tal had.
Hij bleef acht jaren in de Argentijnsche Republieken heeft daargroote havenwerken tot stand gebracht. Toen verlangde hij naar rust, en ging te Parijs wonen.
Toen hij aldaar gevestigd was, verzocht hij zijn eervol ontslag uit 's Rijks dienst. Dit werd hem bij Kon. Besl. van 15 Febr. 1890 verleend, en op zijne daarna ingediende aanvraag om pensioen werd dit hem verleend, tot een bedrag van ƒ 909 's jaars. Hij had zich uitgelaten, dat hij uit zijn pensioen eene stichting in het belang der nederlandsche ingenieurswereld zoude bekostigen, maar toen dit pensioen zoo gering bleek, was hij zoo verontwaardigd op zijn vaderland, dat hij van dat voornemen afzag.
Waldorp had een vluggen en practischen blik op de zaken; zijn zelfvertrouwen was grenzenloos en werkte suggestief. Hij had bovendien artistiek gevoel.
Waldorp huwde 22 Oct. 1846 L.P.M.J. ten Kate, de zuster van den dichter en de beide schilders. Hij had een groot gezin, waarvan 3 zonen.
Zie: R.P.J. Tutein Nolthenius in EigenHaard 1894, 69 met portret. Ramaer