VOORDA (Bavius), geb. te Franeker 1 Juli 1729, overl. te Leiden, ongehuwd, 9 Juli 1799, oudste zoon van professor Jacob, die volgt, en Petronella Beucker. Hij studeerde te Utrecht in de rechten, werd aldaar 16 Juni 1750 candidatus juris en liet zich 26 Juni d.a.v. te Leiden inschrijven, waar hij gedurende een jaar de colleges volgde, om tot besluit zijner studiën te Utrecht in Sept. 1751 den doctoralen graad in de rechten te verwerven op een proefschrift: de Vadimonio. Met uitstekenden naam de universiteit verlatende, vestigde Voorda zich als advocaat te Leeuwarden. Na het vertrek van Trotz naar Utrecht, werd hij 2 Oct. 1755 op een jaarwedde van ƒ 1000 tot hoogleeraar te Franeker beroepen, welke post 10 Mrt. 1756 werd aanvaard met een ongedrukt gebleven redevoering: de Vinculo, quod inter theoreticum et practicum juris studium interceditnon solvendo. Hij hield college over Instituten en Pandecten. Uit dezen tijd dagteekenen een aantal onder zijn praesidium gehouden disputaties, welke hij later met andere vermeerderd uitgaf als: Thesium controversarum juxta seriem Digestorum, decades octo et viginti. A titulo ultimo libri XXII usque ad finem libri XXVII.... accedit... Dissertatio L 7 § 1 D. solut. matrim. etc. necnon lectionum et interpretationum Tullianearum liber singularis (Lugd. Bat. 1796). Dit was uitgegaan van de franeker studenten ten einde Antonius Schultingh's werk voort te zetten. Van 1761-1762 was hij rector-magnificus.
Na ruim negenjarig professoraat te Franeker, ging hij over naar Leiden, waar hij 24 Juni 1765 optrad met eene inaug. Oratio qua docetur. plus esse praesidii
civitatibus in bonis Ictis quam in ipsis Legibus. In 1769 en 1781 bekleedde hij hier het rectoraat, welke waardigheid hij respectievelijk neerlegde met een rede: Papinianus seu optimi Icti et viri forma in Aemilio Papiniano spectata (Lugd. Bat. 1770) en een: Oratio de sapientia regis quondam Hebraeorum sapientissimijuridica (Lugd. Bat. 1782). Behalve Insti tuten en Pandecten gaf hij historia juris en nederlandsch recht.
In 1788 viel Voorda als slachtoffer der politieke verhoudingen. Hij maakte bezwaar tegen de gevorderde politieke verklaring en eed op de constitutie, door de Staten van Holland voorgeschreven. Gevolg was, dat curatoren hem van zijn ambt ontzetten. De pogingen van den senaat, die een protest tegen de Staten van Holland richtte over deze afzetting door curatoren, hadden geen succes, evenmin Voorda's verzoek om herstel onder aanbieding om den eed alsnog af te leggen. De zaak bleef hangende totdat de Staten bij besluit van 10 Jan. 1790 het ontzettingsbesluit goedkeurden, waarna hem evenwel uit hoofde van zijn goede diensten een pensioen van ƒ 1800 werd toegekend. 12 Apr. d.a.v. liet de 60 jarige oudprofessor zich ‘honoris causa’ in het leidsche Album Studiosorum inschrijven, terwijl hij te Leiden bleef wonen. Hier bleef hij met wetenschappelijk werk bezig tot de politieke veranderingen van 1795 zijn herstel in eer en ambt ten gevolge hadden. Eene benoeming tot raadsheer in het Hof van Holland sloeg hij af; een herstel op den leidschen katheder werd evenwel aanvaard, waarna hij met een scherpe rede: de Libertate sentiendi dicendique Ictis propria et in Papiniano spectata op 7 Mei 1795 zijne lessen heropende. Kort daarop, in Oct. 1795, werd hem met Jan Valckenaer opgedragen advies uit te brengen over de zaak van den gewezen Stadhouder en wel speciaal wat betreft diens schrijven aan de gouverneurs der oost- en west-indische bezittingen. Hun RechtsgeleerdAdvis, concludeerende, dat de Stadhouder zich aan hoogverraad had schuldig gemaakt en eene crimineele procedure tegen hem diende aangevangen, werd 7 Jan. 1796 aan de vergadering van provisioneele representanten van het volk van Nederland aangeboden en is ter landsdrukkerij uitgegeven. Het heeft echter niet aan bestrijding van hun gevoelen ontbroken (zie: Pamflet Knuttel no. 22713-22715). In hetzelfde jaar werd hij tot afgevaardigde in de Nationale Vergadering gekozen, welk mandaat hij echter na langdurig beraad van de hand wees. Zijn professoraat nam hij tot zijn dood waar.
Een gedicht van Jan de Kruyff, geplaatst voor de uitgave der Crimineele Ordonnantien, roemt Voorda als:
‘Een reine, ronde Fries, met vaderlandsche zeden;
Een eerlijk Patriot; een Vrijman in het hart, Die boosheid en geweld, waar Hij ze ook vondt, bestreden, En, onder 't Schild der Deugd, hun Wraak-schicht heeft getart’.
Zijne politieke patriottische gevoelens bleken uitzijn daadwerkelijke belangstelling in de burger-wapenoefeningen, uitzijn aanteekeningen op den Brief van Prins Willem V van den 17 January 1785 (J.I.van Doorninck, Bibliotheek Ned. Anonymen en Pseudonymen, 1e uitg., no. 5910), zijn onder het pseudoniem V.A. Hollandus uitgegeven Aenmerkingen op zommigen van de Overysselsche steede-bezwaaren, byzonder op die van Zwolle, mitsgaders op het raport daarop uitgebracht (1786) (van Doorninck, t.z.p., no. 64; PamfletKnuttelno. 21478), terwijl hij ten slotte ten gevolge van zijn anti-stadhouderlijk optreden in 1788 zijn professoraat verloor. Zijn meest bekende leerling en in vele opzichten geestverwant, sinds 1795 ambtgenoot, was Jan Valckenaer.
Zijn juridische arbeid bestaat hoofdzakelijk uit een uitgave van: Jania Costa JC. etAntecessoris Clariss. Praelectiones ad illustriores quosdam titulos locaque selecta juris civilis (Lugd. Bat. 1773) en van de door zijn grootvader Johannes Beucker verzamelde rechtspraak van het friesche Hof onder den titel: Rerum in suprema Frisiorum Curia judicatarum fasciculus (Leov. 1782) en bovenal uit zijn werk: De Crimineele Ordonnantien van koning Philips van Spanje, laatsten graaf van Holland, ten dienste van zijne Nederlanden uitgegeeven. Fransch en Nederduitsch; naar de oorspronkelijke drukken van den jaare 1570. Verzeld van eene verhandeling over het verstand van de ordonnantie, op den stijl van procedeeren in crimineele zaaken. Mitsgaders van aanteekeningen, bij verscheidene artikelen van die ordonnantie (Leyd. 1792). Met groote uitvoerigheid bespreekt de schrijver aan de hand der ordonnantie van 1570, die hij in franschen en nederlandschen tekst afdrukte, het strafrecht der Republiek op critische wijze en toont hij de punten aan, waarin verbetering noodig en mogelijk is, zelfs, zonder ingrijpen van den wetgever, door den rechter. De waarde zijner beschouwingen wordt verhoogd door de talrijke aan de practijk ontleende voorbeelden.
Verschillende zeldzame boeken en handschriften gingen uit zijn bibliotheek over in die van zijn broeder Johannes Henricus, die volgt, en kwamen later in de bibliotheek van het Hof te Leeuwarden. Zijne Dictata ad Ius hodiemum sive Hollandicum en Dictata ad Historiam luris civilis Romani, beide van de hand van Jan Valckenaer, zijn op de leidsche universiteits-bibliotheek (Codices Bibliothecae Publicae Latinino. 533 en 540). De konink. bibliotheek in den Haag verkreeg uit het legaat-van Citters een uitvoerig hs. Dictata de conflictu Statutorum in Belgio Foederato.
Een door T. Regters geschilderd portret is in de universiteit te Leiden.
Zijn portret is gegraveerd door Th. Koning en R. Vinkeles, gelithographeerd door L. Springer. Men vindt het voor de Crim. Ordonnantien.
Zie: M.Siegenbeek, Gesch. der Leidsche Hoogeschool I, 323, 341; II T. en B. 213; G. de Wal, Oratio de claris Frisiae J Ctis 67 v.v., ann. 395 v.v.; Boeles, Frieslands Hoogeschool II, 528 v.v.;J.A. Sillem, Het leven van Mr. J. Valckenaer I, 258 v.v.
van Kuyk