VOET (Paulus), geb. te Heusden 7 Juni 1619 als zoon van den bekenden Gisbertus Voetius, destijds aldaar predikant, en Deliana Jans, overl. te Utrecht 1 Aug. 1667. Den naam Paulus ontving hij naar zijn grootvader van vaderszijde. In 1634 werd de vader als hoogleeraar naar Utrecht beroepen en in den zomer van dat jaar vestigde zich het gezin te Utrecht. Nadat Paulus zich hier op de studie van philosophie en rechten had toegelegd, schijnt hij reeds op jeugdigen leeftijd een goeden naam als geleerde gehad te hebben. Op het vernemen toch, dat Deventer het plan koesterde om hem tot hoogleeraar te beroepen, werd hij 24 Mei 1641 tot prof. extraordinarius metaphysices te Utrecht benoemd en dit ‘soo ten aensien vande suffisantie ende bequaemheyt des voorn. d. Pauli Voetii’, als omdat deze benoeming den vader zeer aangenaam zou zijn en men deze ‘ten respecte vande sonderlinge goede diensten’ aan de kerk en de academie bewezen, gaarne ter wille was. Paulus was een ijverig verdediger van zijn vader en trok met hem krachtig partij tegen de nieuwere cartesiaansche philosophie. In Maart 1642 liet hij door Marcus du Tour een metaphysische disputatie de Causis verdedigen, gericht tegen Descartes. Deze liet zich in een brief van April 1642 aan Regius minachtend over deze disputatie uit met de hatelijke woorden: ‘Legi et risi theses Voetii pueri, sive infantis, filii volui dicere’. Als proeve zijner wijsgeerigtheologische studiën dient genoemd zijn werk: Theologia naturalis reformata. Cui subjecta brevis de anima separata disquisitio (Traj. ad Rhen. 1656). In 1648 werd hem het onderwijs in de logica en het grieksch opgedragen, terwijl in Dec. 1652 hem verlof gegeven werd ook juridische colleges te houden. In verband met dit laatste werd het onderwijs der metaphysica overgedragen op zijn broeder Daniel als buitengewoon hoogleeraar. Na diens dood (hij overleed 29 Juli 1660) bezorgde Paulus een uitgave zijner geschriften. Inmiddels was hij in 1654 prof. juris ordinarius geworden en had dit ambt 21 Apr. 1654 aanvaard. Al bleef hij zich ook hierna met philosophische studies bezighouden, en verzette hij zich in 1659 - hoewel te vergeefs - tegen het houden van een cartesiaansch college door prof. de Bruyn, sinds was de studie der rechten voor hem levenstaak geworden. Door de uitgave van een reeks geschriften heeft hij zich als ernstig jurist doen kennen. Van groote beteekenis is nog thans zijn boek over de statutenleer: De statutis, eorumque concursu LiberSing. (Amst. 1661; herdr. 1700; 1715). In het hieronder genoemde geschrift over de statutentheorie wordt de leer van Voet en de beteekenis daarvan voor het internationale recht uitvoerig nagegaan, en critisch ontleed. Het oordeel luidt: ‘wel is de schrijver een vlug vernuft en een handig debater, wiens elegant Latijn gunstig afsteekt bij den stroeven stijl zijner collega's, wel ontwikkelt hij met talent het absolute karakter der souvereiniteit, maar hij mist het doorzicht en het zelfvertrouwen om de gevolgen van dit moderne begrip consequent uit te werken’. Het komt mij voor, dat in dit laatste opzicht aan den zeventiende-eeuwschen geleerde te hooge eischen zijn gesteld; in ieder geval heeft 's mans zoon, de hiervoorgaande Johannes Voet, het werk zijns vaders voortgezet.
Verdere geschriften van zijn hand zijn: De usu juris civilis et canonici in Belgio Unito, deque more promovendi doctores utriusque juris (Ultr. 1657), waarachter een Appendix apologetica, gericht tegen Maresius; De duellis ex omni Jure decisis casibuslibersingularis (Ultraj. 1658; meermalen herdrukt); Jurisprudentiasacra, instituta Juris Caesarei cum divino, consuetudinario, atque canonico, in multis, collatione (Amstel. 1662), opgedragen aan zijn vader en zijn broeder Nicolaas; Mobilium et Immobilium natura, modo academico et forensi ad evidentiorem juris statutarii intellectum strictim proposita (Ultraj. 1666; herdr. Leid. 1699; Ultraj. 1714) zich aansluitend bij zijn werk over de statuten; In quatuor libros Institutionum Imperialium Commentarius, ubi Juris civilis tum antiqui, tum novi cum divino, forensi, canonico et feudaliin multis collatio instituitur (Ultraj. 1668; herdr. Lugd. Bat. 1691).
Aan zijn onderwijs in het Grieksch danken wij o.a. zijn In Herodiani Marcum et Commodum Imperatores Notae (Ultraj 1645), opgedragen aan Everardus van Weede.
Met zijn hoogleeraarsplaats vereenigde hij die van raadsheer in het hof van Vianen. Wel werd bij zijn benoeming tot ordinarius de voorwaarde gesteld, dat hij als zoodanig bedanken zou, maar op zijn dringend verzoek werd hij van de verplichting daartoe ontslagen. Ten dienste der heeren van Vianen schreef hij: Oorspronck, voortganck en daeden derdoorluchtige Heeren van Brederode (Utrecht 1656; herdr. Amst. 1663).
Als practisch jurist kennen wij hem uit eenige adviezen van zijn hand, o.a. zie men Utrechtsche Consultatiën III no. 162.
Voet was tweemaal gehuwd; eerst met Elisabeth van Winssen, moeder van Johannes, die voorgaat; daarna met Elisabeth Reuffert, dochter van Paulus Reuffert, aan wien hij zijn Mobilium et Immobilium natura opdroeg.
Zijn portret is in de Universiteit te Utrecht.
Zie: A.C. Duker, GisbertusVoetiusI (1897) 12, 360 en bijlage IV; II (1907) 171-3, 200; Loncq, Utrechtsche hoogesch., 61,75, 80, 82 en 95; J.P. Suyling, De Statutentheorie in Nederlandgedurende de 17e eeuw ('s Hertogenbosch 1893) 39 v.v.
van Kuyk