VEEN (Adriaen), geb. 1572, gest. na 1631. Hij was een zoon van Jan Veen, koopman en lid van de vroedschap van Gouda, later naar Amsterdam verhuisd, en Machtelt Verhee.
Reeds jong stelde hij groot belang in de zich destijds krachtig ontwikkelende zeevaart, en volgde (omstr. 1590) de lessen van Robbert Robbertsz. le Canu, waarbij hij ten sterkste getroffen werd door het feit, dat de zeekaarten zulk een onjuist beeld van den werkelijken vorm van den aardbol geven. Ook de juistere kaartprojecties van Mercator en anderen konden dit gebrek niet geheel verhelpen. Hij vormde dus het plan om ‘gebulte paskaarten’ te maken, die evenals de globe den werkelijken vorm van het aardoppervlak nabootsen. In 1594 had hij dit plan uitgewerkt, en kreeg van de Staten-Generaal voorde uitgaaf van zulke kaarten met de daarbij behoorende instrumenten en handleiding een octrooi voor 12 jaren; in 1597 was de Westerkaerte en de handleiding, getiteld: Napasser gereed, evenals een korter Tractaet vantzeebouckhouden; hij wist bij de uitgaaf tevens verlenging van zijn octrooi met acht jaren te verkrijgen. In het volgende jaar verscheen ook de Oosterkaerte, voor de vaart naar Oostzee en Noordelijke IJszee. Vijf verdere kaarten voor de vaart naar Indië waren in bewerking, en exemplaren van deze nog onafgewerkte ‘witte gebulte kaarten’ werden reeds in dat jaar op de groote reizen meegenomen. In een rapport aan de Staten-Generaal werd de inventie zeer gunstig beoordeeld, en aan den uitvinder werd uit de middelen der admiraliteiten een belooning van 1000 gulden en een jaargeld van 500 gulden toegelegd. In 1602 waren de vijf kaarten gereed, en kreeg hij nog eens 100 gulden.
Van de gebulte kaarten is in verscheidene zeevaarthandboeken en strijdschriften sprake; deskunkundigen als Adriaen Metius waren er zeer mee ingenomen, maar vele stuurlieden vonden het passen er op lastiger dan op de gewone kaarten, en kaartenmakers als Albert Haeyen en Willem Jansz. Blaeu bestreden de gebulte kaarten, die aan hunne eigene uitgaven concurrentie aandeden. Tot algemeene aanwending hebben ze het dan ook nooit kunnen brengen; dat ze toch ruim 30 jaren als een goed hulpmiddel voor de zeevaart golden, blijkt uit de vermelding in de Onderwysinghe van Metius van 1632. Het traktement van 500 gulden heeft de uitvinder genoten tot 1611. Dat hij werkzaam bleef, blijkt uit een hemelglobe, te Florence in hetSpecola-museum bewaard, waarvan de gravure het jaartal 1613 en de namen Adr. Veen en Jud.
Hondius jr. heeft. Overigens weten we van hem alleen, dat hij tweemaal getrouwd is, nl. in 1602 met Maria Boekholts,enin1620 met Catharina van Trier, en dat hij in 1631 was aangeslagen voor een vermogen van 16000 gulden.
Zie: C.P. Burger Jr., Amsterdamsche rekenmeesters en zeevaartkundigen in de 16e eeuw(Overdr. uit deAmsterd. boekdrukkers enz. III) 187-226.
Burger