TYDEMAN (Hendrik Willem), geb. te Utrecht25 Aug. 1778, overl. te Leiden 6 Maart 1863. Zijn ouders waren de hoogleeraar Meinard (1) en Sophia Theodora de Beveren.
Het eerste onderwijs van den veelbelovenden knaap aan Utrechts fransche en latijnsche school werd onderbroken door de staatkundige gebeurtenissen van 1787, die zijnen vader, overtuigd prinsgezind, aanleiding gaven het patriottische Utrecht te verlaten om als hoogleeraar te Harderwijk op te treden. Daarheen vergezelde hem zijn zoon, die in 1788 met zijn vader naar Utrecht terugkeerde, om vandaar in 1790 naar Overijssel te vertrekken. Hier hezocht hij de latijnsche school te Kampen, welke hij in Juli 1792 met een oratie de Carolo Magno verliet. Van 1792-1795 was hij student aan het athenaeum te Deventer, waar hij de rechtsgeleerde colleges van Saxe bijwoonde. Na een jaar in de ouderlijke woning, ook onder leiding zijns vaders, gewerkt te hebben, werd hij in 1796 student te Groningen, vanwaar hij spoedig vertrok om zich 18 Sept. 1797 te Leiden te doen inschrijven. Hier vond hij een uitnemend leermeester in van der Keessel, terwijl hij Kluits lessen over economie en statistiek bijwoonde.
Onder van der Keessel promoveerde hij 23 Oct. 1799 tot doctor in de rechten op een dissertatie de Rebus judicatis non rescindendis (Lugd. Bat. 1799), handelend over eenige plaatsen van Cicero met betrekking tot het vraagstuk der gewijsde zaak. Hij vestigde zich hierna als advocaat te Kampen, en kwam reeds in 1800 op aanbeveling van van der Keessel in aanmerking voor een professoraat te Harderwijk; dank zij den invloed van Cras werd echter diens beschermeling Jan Melchior Kemper benoemd. In 1802 huwde Tydeman met Marianne Mathilda Hoorn en hij stond op het punt zijn benoeming tot advocaat-fiscaal naar Indië te volgen, toen hij zich, weder door den steun van zijn promotor van der Keessel, tot hoogleeraar te Deventer benoemd zag als opvolger van den naar Groningen beroepen Duymaer van Twist. De nieuwe post werd 3 Juni 1802 aanvaard met een Oratio de eo quod nimium est in studio Juris
Romani (Davent. 1802). Hij onderwees hier Instituten en historia juris, maar zag zijn arbeidsveld spoedig belangrijk uitgebreid door zijn benoeming in Maart 1803 tot hoogleeraarte Franekerals opvolger van Voorda. Hij hield 13 Juni zijn inaugureele rede de Jure Romano Justinianeo, per benignam Dei providentiam, ad salutem generis humani opportune instaurato (Fran. 1803). Thans gaf hij Pandecten naar van Eck's Principia Juris Civilis, benevens rechtsgeschiedenis en sedert 1810 natuur-, staats- en volkenrecht, waarbij de Groot's de Jure belli ac pacis leidraad was. Uit dezen tijd dagteekent zijn kennismaking met de nieuwe, historische bearbeiding van het romeinsche recht, zooals deze in Duitschland toepassing vond onderden invloed van Hugo en von Savigny, met welke geleerden hij in briefwisseling trad. Van den zomer van 1806 dagteekent ook zijn kennis en spoedig vriendschap met Willem Bilderdijk.
Daarbij begon hij meer en meer als publicist de aandacht op zich te vestigen. Tevens bleef hij als adviseerend jurist werkzaam en trad in 1805 en 1807 op als een derextraordinarisrechters in voor het Hof van Friesland hangende procedures. Na de opheffing in 1812 van de friesche academie, welke hij aan het hoofd eener deputatie naar den hertog van Plaisance tevergeefs had trachten te voorkomen, beproefde hij als advocaat te Leeuwarden in zijn onderhoud te voorzien, maar nog in Juli van hetzelfde jaar volgde zijne aanstelling te Leiden, waarbij hem het onderwijs van den Code werd opgedragen. Eerst na de reorganisatie der universiteit in 1815 begon Tydeman zijn lessen, welke thans encyclopaedie, staathuishoudkunde en statistiek omvatten benevens een enkel college over rechtsgeschiedenis en handelsrecht. In 1825 en 1845 trad hij als rector-magnificus op; als zoodanig hield hij in Febr. 1825 ter viering van het 250-jarig bestaan der hoogeschool een rede de Doctrinis Politicis in Academiis, maxime Belgicis, docendis, die gedrukt is in de Annales Acad. Lugd.
Bat. van 1824/5. Bij het bereiken van den zeventigjarigen leeftijd in 1848 werd hij emeritus, met vergunning evenwel om aan het afnemen der academische examens te blijven deelnemen, waarvan hij menigmaal gebruik maakte. Na den dood zijner eerste echtgenoote, in 1850, hertrouwde hij in 1851 metClasina Hendrika Lis. Van zijne kinderen zijn vooral bekend de amsterdamsche advocaat en letterkundige Johan Willem, zijns vaders biograaf, en de hieronder genoemde Hendrik Willem Theodorus.
Tydeman was een veelzijdig geleerde en zeer vruchtbaar schrijver. Behalve zijn juridischen arbeid, aanvankelijk hoofdzaak, zijn tal van geschiedkundige, theologische en economische verhandelingen van zijn hand verschenen. Veelal hebben deze een kritische strekking; in deze lijn liggen ook de talrijke door hem geleverde recensies, waarvan één, over een academisch proefschrift, tot een langdurigen pennestrijd met den groningschen hoogleeraar Gratama in diens Rechtsgeleerd Magazijn en in den Recensent ook der Recensenten aanleiding gaf. Zijn meest belangrijke historische arbeid is de uitgave van Bilderdijk's Geschiedenis; reeds in 1808 leverde hij een eerste theologische bijdrage over den ketter Tanchelmus; zijn economische studiën waren voor een groot deel van meer practische strekking. Bovendien onderhield hij een zeer uitgebreide en levendige briefwisseling met binnen- en buitenlandsche geleerden. Hoewel hij zich streng buiten alle politiek hield, was hij evenals zijn vader overtuigd Oranjevriend. Dit moge blijken uit de omstandig-
heid, dat hij weigerde het hem na zijn promotie aangeboden ambt van derden secretaris van Kampen te aanvaarden, daar hij onder het toenmalig bewind geen openbaar ambt wenschte te bekleeden.
Zeer bevriend was Tydeman met den uitnemenden jurist Jonas Daniel Meyer, met wien hij samenwerkte tot de uitgave eener Briefwisseling van eenige regtsgeleerden over de aanstaande Nederlandsche wetgeving (Leiden 1814-19) Tot zijn leerlingen behoorde vooral zijn latere ambtgenoot van Assen.
Maar meer bekend is zijn vriendschap tot Bilderdijk, tot wien ook zijn vader in nauwe betrekking stond. Zoowel vader als zoon waren van den ongemakkelijken dichter niet minder raadsman dan vriend. De meer innige verhouding tusschen de Tydemans en Bilderdijk dagteekent van de vestiging van den laatste in Leiden in 1817. Hun uitvoerige correspondentie is als Briefwisseling van Mr. W. Bilderdijk met de hoogleeraren en Mrs.
M. en H. W. Tydeman gedurende de jaren 1807 tot 1831 uitgegeven door zijn zoon Hendrik Willem Theodorus (Sneek 1866-7, 2 dln.). Zij omvat ongeveer 270 brieven over de meest verschillende wetenschappelijke onderwerpen en is een onschatbare bron voor de kennis van het leven der drie geleerden. In 1825 ontstond een verwijdering tusschen Bilderdijk en onzen Tydeman; de aanleiding lag in den strijd der Grieken voor hun onafhankelijkheid, voorgestaan en ondersteund door Tydeman, maar door Bilderdijk een ‘vervloekten opstand tegen de ons vriendschappelijke mogendheid’ ‘van het godloos gespuis der eerlooze Grieken’ genoemd in zijn brief van 6 Oct. 1825. Sinds eindigde alle correspondentie.
Bilderdijk vestigde zich in Mei 1827 te Haarlem en in het najaar 1828 werd de briefwisseling hervat en, hoewel niet meer zoo innig als vroeger, de vriendschap hersteld. Na Bilderdijks dood werden verschillende handschriften uit zijn nalatenschap door Tyden an aangekocht, gelijk door hem vroeger reeds met behulp van Luzac was geschied met Bilderdijk's Geschiedenis des Vaderlands, na zijn dood door Tydeman met talrijke aanteekeningen en bijvoegsels uitgegeven (Amsterdam 1832-53, 13 dln. in 14 stukken). In 1832 hield hij een voorlezing over Bilderdijk bij de leidsche Maatschappij der Nederl. Letterkunde, diefragmentsgewijze is herdrukt in de genoemde Briefwisseling Il, 329 v.v.
Bij zijn dood liet Tydeman een zeer groote verzameling boeken en handschriften na (auctie bij Brill te Leiden 1864-65).
Lid van talrijke geleerde genootschappen des lands, was hij vier jaar tweede- en zestien jaar eerste secretaris van de leidsche maatschappij van Letterkunde, voor wier boekerij hij veel tot stand bracht. Als beheerder der Bibliotheca Thysiana te Leiden beijverde hij zich om daarvan een catalogus te doen samenstellen. Na 1812 was hij zijn vader behulpzaam bij de ordening der leidsche universiteitsbibliotheek.
Behalve tal van vertalingen van werken over geschiedenis, rechtswetenschap en staathuishoudkunde, bijdragen in Mnemosyne (waarvan hij mederedacteur was), Vaderlandsche Letteroefeningen, Boekzaal, Algemeene Konst- en Letterbode, VerhandelingenZeeuwsch Genootschap, enz., en een reeks bekroonde prijsverhandelingen, als Overde Hoeksche en Kabeljaauwsche partijschappen (Leiden 1815), zijn van zijn hand verschenen: Proeve over het tegenwoordig verval en mogelijk herstel der Godsdienstigheid; bijzonder ook met opzigt tot de wettige en gewenschte Staatszorg voor de Gods-
dienstigheid (1808 onder het pseudoniem Eusebius Belga); De remediis civitatisagricolae belloafflictae (Davent. 1810, herdrukt Lugd. Bat. 1815); Regtsgeleerd Mengelwerk, met bijzonder opzigt op de nieuwste wetgeving en regtsgeleerdheid verzameld (Gron. 1811-12); Brieven van B. aan IJ. (Pamflet Knuttel
no. 23599) (gedateerd 14 Dec. 1813, anoniem ter bestrijding van een even tevoren in het licht gezonden BriefvanA. aan Z, waarin een afzetting van franschgezinde en onder de fransche heerschappij benoemde ambtenaren bepleit werd);
Aanmerkingen op de Grondwet der Vereenigde Nederlanden (Pamflet Knuttel no. 24142) (Dordrecht 1815, anoniem, doch volgens getuigenis van de Bosch Kemper niet zonder invloed gebleven); Verhandeling over de wetenschappelijke beoefening van het Regt in Nederland, na het uitvaardigen van nieuwe wetboeken in de taal des lands (Leiden 1819); Verhandeling over de grenzen van het nut en van de schade van het gebruik van werktuigen in de fabrijken van ons vaderland, in de plaats van menschenhanden (Haarlem 1820); Verhandeling over de oorzaken van de toenemende armoede in Europa (Haarlem 1821 met R. Scherenberg); Consideratiën over de Punten van overweging betrekkelijk het Academisch onderwijs (Leiden 1828); Levensbijzonderheden van den luitenant-generaalBaron C.R.T. Kraijenhoff (Nijmegen 1844); Drie voorlezingen overde voormalige Staatspartijen in de Nederlandsche Republiek (Leiden 1849); Denkbeelden omtrent eene wettelijke regeling van het armwezen in Nederland (Amst. 1850, met J. Heemskerk Az. en J.W. Tydeman) met bijbehoorend Ontwerp van wet op hetArmbestuur van 1851. Een levensschets zijns vaders gaf hij in Ann.
Acad. Lugd. Bat. 1825/6; voor de Maatschappij der Nederl. Letterkunde gaf hij levensschetsen van C.A. Kluit (1855) enTh. Haakma Tresling (1863).
Zijn portret is op steen geteekend, o.a. door C.W. Mieling en door L. Springer.
Zie: J.W. Tydeman in Levensber. Letterk. 1863, 402-450; een uitvoerige bibliografie van de hand van J.T. Bergman in Annales Academici 1864/5 (Lugd. Bat. 1869).
van Kuyk