SCHRAVER (Andries), geb. te Brouwershaven 27 Febr. 1754, overl. te Ter Neuzen 17 Juni 1827, was de zoon van burgerlieden. Hij verloor zeer vroeg zijne moeder, zijn vader hertrouwde met iemand, die Andries slecht gezind was, en het gezin vertrok naar Zonnemere, waar de onderwijzer B.
Hokke, die zijne leergierigheid en vlugheid bespeurde, hem kosteloos onderwijs gaf. In 1768 ontvluchtte hij het ouderlijk huis naarZierikzee, en nam dienstop een koopvaardijschip, genaamd ‘Blijkzigt’, welks kapitein N.Lette hem verder voorthielp. Te Lissabon ging hij als cadet over op een russisch oorlogsschip, op hetwelk de vice-admiraal van Kinsbergen het bevel voerde; hij maakte 7 Juli 1770 den slag tegen de Turken bij Tsjesme mede. Kort daarna nam hij zijn ontslag uit den russischen zeedienst, vervolgens deed hij met zijn vroegeren kapitein Lette verschillende zeereizen, op eene van welke hij schipbreuk op de engelsche kust leed; bij deze gelegenheid brak hij zijn borstbeen. Hierdoor en door het feit, dat hij op een schip had willen dienst nemen, hetwelk kort daarna met man en muis verging, kwam hij tot het besluit, den zeedienst voorgoed vaarwel te zeggen.
Hij ging nu in dienst bij een bekwamen metselaaraannemer, C. Lookman te Zierikzee, bij wien hij in het vak der bouwkunde veel leerde, en werd in 1776 door diens hulp metselaarsbaas en bouwkundige der bezittingen van Mr. N. Steengracht, te Oosterland op het eiland Duiveland. Hier oefende hij zich in de wiskunde vooral met hulp van een ontwikkelden landbouwer, H. van de Stolpe, terwijl hij zich ook op de kennis der waterbouwkunde ging toeleggen.
De schermhoofden, aan den oostelijken oever van het Zijpe tegenover den Stoofpolder in 1784 en 1785 aangelegd, waren, doordat zij sterke neeren veroorzaakten, reden, dat veel water hetwelk vroeger langs de Bruintjeskreek en het Slaak liep, daarheen getrokken werd, waardoor het Zijpe van een ondiep, op sommige plaatsen zelfs doorwaadbaar water, hetgeen het nog in het begin der 18e eeuw was, eene zeer diepe rivier geworden is. Hij zag het verkeerde dezer hoofden in, en stelde hierover en over vele andere waterbouwkundige vragen, in het bijzonder van constructieven aard, allerlei te boek. Deze aanteekeningen (voor zooveel bekend zijn zij niet meer aanwezig) kwamen in handen van den pensionaris en rentmeester van Veere, F. Ermerins, die hem dientengevolge voor opzichter der gebouwen en kunstwerken aan het Zijpe aanbeval, eene betrekking, waartoe hij in 1788 benoemd werd.
In 1795, de eerste maal, dat h.t.l. door het volk vertegenwoordigers gekozen werden, werd Schraver naar de Staten-Generaal afgevaardigd. Hij achtte zichzelf hiervoor echter niet geschikt en nam in 1796 zijn ontslag, ook daar hij benoemd was tot adjunct-commies bij de zeewerken van Schouwen. Hij verhuisde nu van Oosterland naar Zierikzee, waar hij tot 1810 woonachtig bleef.
In 1799 en 1804 werd hij bekroond voor de beantwoording van prijsvragen van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen; in 1807 werden de beide antwoorden gedrukt. Zij handelden over een middel om de krammat (de gewone verdediging van de zeeuwsche dijken) beter bestand te maken tegen den golfslag, b.v. door beplanting; en over de uitwatering van Walcheren. In het laatste werd door hem voorspeld, dat het kanaal van Welsingen en het Arnemuidensche
Gat zouden verlanden, hetgeen later ook geschied is, en werd een kanaal Vlissingen-Middelburg Vere, dat later is uitgevoerd, aangeprezen.
Bij de 2e organisatie van den rijks waterstaat werd Schraver bij besluit van het staatsbewind van 26 Juli 1800 benoemd als een der drie commissarissen-inspecteur in het departement Schelde en Maas bezuiden Krammer en Grevelingen. Tot dit departement behoorde ook een deel van het tegenwoordige Noord-Brabant, tot beoosten Breda en Geertruidenberg. Waarschijnlijk bestond Schraver's dienstkring uit Schouwen, Duiveland, Tolen en St. Filipsland.
In 1801,1802 en 1803 is over de beide boven genoemde schermhoofden en over een in 1768 door het Mastgat gelegden blinden dam door hem een zeer sterk afkeurend oordeel uitgesproken, en J.F.W. Conrad (Waterbouwkundige aanteekeningen over de Zeeuwsche oeververdediging 38-40) heeft zich met dit oordeel, dat aan Schraver's scherpzinnigheid alle eer aan doet, vereenigd.
Wij vinden Schraver bij de benoemingen in 1803 niet genoemd, doch 21 Jan.
1807 was hij een van de 12 inspecteurs, en wel in het 11e district, bestaande uit de 4 zooeven genoemde eilanden. Hij had in deze betrekking gelegenheid te toonen, wie hij was. De directiën der zeeuwsche polders hadden een hoog gevoel van onafhankelijkheid, en zij deden veel, dat in Schraver's oogen verkeerd was. De directeur van den Waterstaat, van den Houte, als Schraver een Zeeuw, had veel vertrouwen in zijne kunde en rechtschapenheid. Doordat koning Lodewijk zoo goed als onbeperkt heerscher was, kon er veel in de toestanden verbeterd worden.
Toen de Engelschen van Aug. tot Dec. 1809 meester van geheel Zeeland waren, kwam Schraver in ambtelijke aanraking met een engelsch genieofficier; deze was met zijne werkzaamheid zoo ingenomen, dat hij hem een zilveren passer vereerde. Toen Napoleon I in Maart 1810, nadat hij Walcheren reeds vroeger had geannexeerd, ook het verdere Zeeland bij zijn keizerrijk inlijfde, werd Schraver naar Parijs ontboden, in het bijzonder om advies uit te brengen over de mogelijkheid om de Ooster-Schelde en het Sloe af te dammen, hetgeen de Keizer met het oog op eene mogelijke herhaling van den inval der Engelschen in Walcheren noodig achtte. Schraver was, hoewel van oordeel, dat de afdamming vooral van de Ooster-Schelde de waterstanden bij storm verhoogen zoude, waardoor de dijken sterk verhoogd zouden moeten worden, van oordeel, dat den Keizer zooveel volk, materieel en geld ten dienste stond, dat het afdammen, wanneer vooraf de noodige bezinkingen geschied waren, in één dag zou kunnen plaats hebben, en dit zou z.i. ook noodig zijn, daar anders het gemaakte met elk getijde kon worden weggespoeld. De Keizer benoemde Schraver spoedig tot hoofdingenieur der bruggen en wegen in het departement ‘Bouches de l'Escaut’, terwijl hij hem tegelijk een kostbaar gouden horloge vereerde.
Toen Nederland zijne onafhankelijkheid herwon, kwam Zeeland, zooals het van
1808 tot 1809 geweest was, onder de inspectie van Blanken, en deze, die van 1800 tot 1808 zijn buurman in den dienst geweest was, was zeer bevriend met Schraver.
Toen in Aug. 1816 aan de verschillende hoofdingenieurs gevraagd werd, wie geschikt waren voor ingenieur in het nieuw te organiseeren korps van den waterstaat, berichtte Schraver, dat er geen enkele ingenieur in Zeeland onder hem gediend had, doch dat zijne opzichters werk hadden verricht, vrij wat belangrijker dan menig
ingenieur in andere gewesten, zoodat hij in overweging gaf, de bekwamen van de onder hem dienende opzichters ingenieur te maken. Hij voegde er een particulier briefje aan Blanken bij, met eene sollicitatie voor zijn tweeden zoon, K. Schraver (die volgt), die toen waarnemend oppercommies (waterbouwkundig ambtenaar) van Schouwen was, en dien hij ook gaarne tot ingenieur benoemd zag. Aan beide voorstellen werd gevolg gegeven, en zoo werden Toutenhoofd, Caland, K. Schraver en Engelvaart met 1 Jan. 1817 tot ingenieur 2e klasse benoemd.
Met denzelfden datum werd Zeeland (steeds zonder Zeeuwsch Vlaanderen, dat in 1814 wel bij deze provincie gevoegd werd, maar tot Schraver's pensioen een afzonderlijken hoofdingenieur had) onder de inspectie van den inspecteurgeneraal Goudriaan gebracht, en met dezen, die zijne adviezen ook op hoogen prijs stelde, heeft Schraver verder te doen gehad. Goudriaan deelde zijn gevoelen omtrent de middelburgsche haven niet, en men schijnt later reden te hebben gehad om de door dezen doorgezette werken te betreuren.
Het was ook in dezen tijd, dat menigeen, de groote kosten ziende, tot behoud van vele zeeuwsche polders aangewend, zich afvroeg: kost Zeeland niet meer dan het waard is, en is het niet beter, niet zooveel geld op te offeren, maar Zeeland een prooi der golven te laten? Schraver schreef tegen dit gevoelen een opstel, getiteld: Een blik op Zeeland. Daarin komt eene uitvoerige opgave van den omvang der zeeuwsche zeeweringen voor, en hij verdedigt er de stelling in, dat Zeeland een zeebreker is voor de aangrenzende gedeelten des vaderlands, en ook daarom met alle macht behouden behoort te blijven, terwijl het zonder rijkssubsidie zou te gronde gaan.
Op 14 Jan. 1822 overviel hem eene beroerte, die zich eerst zeer ernstig liet aanzien, maal waarover zijn sterk gestel de zege behaalde. Na herhaling verzocht hij evenwel zijn eervol ontslag, hetwelk hij bij Kon. Besl. van 21 Nov. 1824 met ingang van 1 Jan. 1825 verkreeg. Hij leefde nog 2^ jaar, en overleed ten huize van zijn schoonzoon Dr. P.D. Buyze.
Schraver huwde in 1779 Maria Verschuere,bij wie hij 3 zonen had, Govert, geb. 1780, Kornelis (zie beneden) en Jacob, geb. 1784. De laatste was in 1814 conducteur (fransche naam voor opzichter) te Middelburg onder hem. In tweede huwelijk huwde Schraver Sara de Vos,die 19 Apr. 1828 overleed en bij wie hij eene dochter had, Johanna, geb. 1801, overl. 1871, gehuwd met genoemden Buyze.
Eene levensbeschrijving van Schraver komt voor in den Zeeuwschen Volksalmanakvoor 1840. Zie verder F. Nagtglas, Levensb. van Zeeuwen II, 612.
Ramaer