NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Rumphius, george everhard

betekenis & definitie

RUMPHIUS (George Everhard), geb. tusschen 15 Mei en 7 Juli 1628 te Hanau, overl. 15 Juni 1702 op Ambon, was de zoon van een welgesteld bouwmeester in Hanau en bezocht aldaar het gymnasium. Door zijn neiging tot avonturen gedreven, liet hij zich door graaf Ludwig von Solms-Greifenstein overhalen dienst te nemen bij het venetiaansche leger; in werkelijkheid waren de door graaf Solms

gewonnen soldaten bestemd voor de nederlandsche West-Indische Compagnie. Echter werd de ‘Swarte Raef’, het schip, waarop Rumphius zich met een aantal lotgenooten op Texel had ingescheept, met bestemming voor Brazilië, door de Portugeezen genomen en alle soldaten in portugeeschen krijgsdienst gebracht. Zoo kwam ook R. in Portugal terecht, waar hij zooveel wonderlijke verhalen hoorde over de weelderige flora van Oost-Indië, dat de lust bij hem ontstond, al die wonderen zelf te zien en te kunnen bestudeeren. In 1649 keerde hij uit Portugal naar Hanau terug, om daar eenige jaren te blijven en dan in het eind van 1652 dienst te nemen bij de Oost-Indische Compagnie. Op tweeden Kerstdag 1652 met het jacht ‘Muyden’ van Texel vertrokken, kwam hij in Juni 1653 veilig in Java's hoofdstad aan, om nog in hetzelfde jaar, vermoedelijk 8 Nov., vandaar naar zijn toekomstige verblijfplaats, het eiland Ambon, te gaan. Al spoedig werd hij uit den milit. dienst in den civielen overgeplaatst, reeds in 1657 benoemd tot onderkoopman, en in 1672 tot koopman. Kort na zijn aankomst op Ambon schijnt Rumphius begonnen te zijn met een systematisch onderzoek van flora en fauna der Molukken, met de beschrijving en afbeelding van alles, wat op Ambon groeide en leefde, terwijl daarenboven de aardrijkskundige gesteldheid, de grondvoortbrengselen en de geschiedenis van dit eiland zeer nauwkeurig door hem bestudeerd werden. De hooge regeering zag deze werkzaamheid met genoegen; in het begin werd het oogluikend toegelaten, later werd hem door invloed van Maetsuyker vanuit Batavia alle mogelijke hulp verleend. Nadat in het begin van 1669 Rumphius' vertrek naar Batavia, om zijn onderhanden zijnde geschriften te voltooien, bepaald was, maar dit door een samenloop van omstandigheden voortdurend uitgesteld werd, trof hem in Mei 1670 het ongeluk, zijn gezichtsvermogen te verliezen, schrikkelijke ramp voor den natuuronderzoeker, die alles zelf wilde zien en zelf bestudeeren, en nu gedwongen werd, dat ‘met geleende oogen en handen’ te doen. Toch bleef hij met volharding werkzaam aan zijn studiën, en werden door de Compagnie, ook weer door Maetsuykers medewerking, van hem geen andere plichten verlangd, dan die hij nog gemakkelijk vervullen kon: hij bleef zitting houden bijv. in den Raad van Justitie en des Gouverneurs, omdat zijn heldere en zaakkundige adviezen de Compagnie nog steeds goed te stade kwamen. Vier jaar later 17 Febr. 1764 trof hem een nieuwe ramp: bij een hevige aardbeving behoorden Rumphius' vrouw en jongste dochter tot de slachtoffers. Ook deze gebeurtenis was niet bij machte zijn energie te breken; nog steeds bleef hij aan het werk, zoowel wetenschappelijk, als in dienst der Compagnie; tot zijn dood toe was hij een harer trouwste dienaren.

Zijn voornaamste werk was het Ambonsch Kruidboek, Herbarium Amboinense, waaraan hij reeds 1655 begon te werken en dat door hem met hulp van een paar klerken en teekenaars en zijn zoon Paulus Augustus R., vrijwel geheel voltooid was, toen door een hevigen brand, die de stad Ambon op 11 Jan. 1687 bijna geheel verwoestte, alle bij dat werk behoorende teekeningen vernietigd werden. Het handschrift zelf werd grootendeels gered. Met ongebroken doorzettingsvermogen ging Rumphius weer aan den arbeid, om zijn Kruidboek opnieuw van teekeningen te voorzien, zoodat het handschrift der eerste zes boeken reeds in 1692 naar het vaderland kon gezonden worden. Maar ook dit zou zijn bestemming niet bereiken: het schip ‘Waterland’ waarmee het vervoerd werd, werd onderweg door de Franschen in den grond geboord. Gelukkig echter had de gouverneur-generaal Camphuys alvorens het te verzenden, een afschrift laten maken, zoodat dit nu opnieuw gecopiëerd kon worden. Dit afschrift kwam met het oorspronkelijke der boeken 7-12 behouden in 1696 in het bezit der Heeren Zeventienen, die de uitgave ervan echter niet raadzaam achtten, en in wier archieven het tot 1736 bewaard bleef, toen de amsterdamsche hoogleeraar Johannes Burman vergunning kreeg, het met aanteekeningen uit te geven. Het verscheen dan ook 1741-1750 in 6 deelen folio bij een consortium van 8 uitgevers, waarna in 1755 hetzgn. Auctuarium volgde. De handschriften bevinden zich in de Bibliotheek der Rijks-Universiteit te Leiden.

Op dierkundig en geologisch gebied van belang is zijn Amboinsche Rariteitkamer, door hem bewerkt in de jaren 1660-1699 en in 1701 gezonden aan zijn vriend Dr. d'A cquet, burgemeester van Delft, die de uitgave van dit werk toevertrouwde aan den amsterdamschen uitgever François Halma. De deskundige leiding van deze uitgave berustte bij den liefhebber-verzamelaarSimon Schijnvoet, doorwien hier en daar aanteekeningen aan het werk toegevoegd zijn. Deze Rariteitkamer was meer een boek bestemd voor de toentertijd zeer talrijke liefhebbers van schelpenverzamelingen, het bevat dan ook grootendeels beschrijvingen en waarnemingen over de zoo bij uitstek interessante molluskenfauna der Molukken; verder een overzicht over de mineralogische voortbrengselen dier eilanden. Een ander werk op dierkundig gebied: Het Amboinsche Dierboek, bestaande uit 3 boeken: Van Land-, Lugt- en Zeegedierte is als handschrift verloren gegaan en nooit uitgegeven, behalve misschien door Ds. Valentijn, die voor het 3e deel van zijn Oud- en Nieuw-Oost-Indiën zeer waarschijnlijk een ruim gebruik gemaakt heeft van Rumphius' handschrift en aanteekeningen, zonder dat hij het noodig achtte, daarbij den naam van zijn ‘Zwager en Boezem-vriend’ te noemen.

Rumphius' veelzijdigheid blijkt nog uit de beide andere werken, die hij schreef: een Ambonsche Landbeschrijving en een Ambonsche Historie. Ook het oorspronkelijke handschrift der Landbeschrijving, waarvan gelukkig afschriften bestonden, verbrandde in 1687; later werd het werk herhaaldelijk gecopiëerd, maar tot een uitgave kwam het niet, en behoeft het niet meer te komen, want zoowel Landbeschrijving als Historie zijn door Valentijn gebruikt en misbruikt.

Hoewel ver verwijderd van eenig centrum van wetenschap, woonde Rumphius op Ambon toch niet geïsoleerd; hij stond in briefwisseling met tal van geleerden, zoowel in Indië als in Europa: de Jager,ten Rhijne,Camphuys,Cleijer, Mentzele e.a. Een van hem afkomstige verzameling schelpen en ‘rariteiten’ is in het bezit geweest van den toenmaligen Groothertog van Toskane, Cosimo III de Medici, en bevindt zich thans grootendeels in het Staatsmuseum te Weenen. In 1681 werd hij met den bijnaam Plinius Indicuslid van de Academia Naturae Curiosorum, in wier Ephemerides een aantal zijner brieven door Mentzel gepubliceerd zijn, terwijl ook M.B. Valentini in zijn Natur- und Mineraliën-Kammer brieven van Rumphius opgenomen heeft.

Dat ook tegenwoordig de vereering voor Rumphius als wetenschappelijk man groot is, blijkt uit de algemeene instemming, die de door het Koloniaal Museum in 1902 georganiseerde Rumphius-herdenking gevonden heeft, en bovenal uit de eendrachtige samenwerking van een aantal hollandsche en duitsche geleerden om een Rumphius-gedenkboek tot stand te brengen.

Zijn portret is door J. de Later naar P.A. Rumphius gegraveerd.

Zie: A.W.E.Th. Henschel, Vta G.E. Rumphii, Plinii Indici (Breslau 1833); P.A. Leupe in Verh. K.A.W. Amst. XII (1871) 3estuk; Rumphius-gedenkboek, uitgegeven door het Koloniaal Museum te Haarlem 1902, waarin keurige Rumphius-bibliographie. Sirks

< >