REYNST (Jhr. Joan Cornelis), geb. op den huize Larenstein bij Arnhem 23 Jan. 1798, overl. te's Gravenhage 11 Oct. 1871, zoon van Pieter Hendrik Reynst, lid van de alg. rekenkamer in Ned.-Indië, met den titel van vice-president en van Susanna Ignatia Radermacher, werd, als fourier bij de vrijwillige jagers van Gelderland dienende, 9 Febr. 1815 benoemd tot ambtenaar voor den dienst in Oost-Indië, kwam 8 Juni 1816 te Batavia aan, werd 9 Juni 1816 klerk bij de alg. rekenkamer; 20 Oct. 1816 tweede, 2 Dec. 1817 eerste commies bij dit college; 12 Maart secretaris te Cheribon; 15 Jan. 1819 secret. van den hoofdinspecteur van fin.; 26 Juni 1819 provisioneel resident te Sambas (Borneo); 18 April 1822 toegevoegd aan den directeur der ink. en uitg. rechten te Batavia; 19 Juli d.a.v. id. aan den commissaris van Palembang; 1 Juli 1823 adjunct van dien commissaris en resident te Palembang; 16 Juni 1826 lid der commissie tot het ontwerpen van een reglement voor de alg. rekenkamer; 7 Aug. 1826 eervol ontslagen als resident van Palembang en lid der commissie tot vereenvoudiging en bezuiniging; 24 Nov. 1826 prov. dir. van 's lands producten en civiele magazijnen; 18 Mei 1827 waarn. alg. secretaris; 1 Sept. d.a.v. weder belast met de waarneming der betrekking van dir. van 's lands producten en civiele magazijnen; 13 Sept. 1827 lid der
hoofdcommissie van landbouw; 15 Maart 1828 dir. van 's lands producten en civiele magazijnen; 18 Dec. 1829 lid der commissie tot herziening van het
stelsel der landelijke inkomsten; 5 Mei 1830 belast met de waarneming der functie van dir.-gen. van financiën; 9 April 1831 lid der commissie tot het ontwerpen van bepalingen op het beheer van 's lands geldmiddelen; 18 Febr. 1833 dir.-gen. van financiën tevens waarn. dir. van 's lands producten en civiele magazijnen; 3 Mei 1833 eervol van laatstgenoemde waarneming ontslagen en 5 April 1836 lid van den Raad van Ned.-Indië. Bij deze laatste benoeming werd bepaald, dat R. nog gedurende 18 maanden belast zou blijven met de waarneming van de functie van dir.-gen. van financiën; 20 Maart 1838 werd hij van die waarneming ontslagen. 24 Jan. 1839 met verlof naar Nederland vertrokken, werd hij 31 Aug. 1840 met zijne wettige afstammelingen in den ned. adelstand verheven. 4 Jan. 1841 kwam R. te Batavia terug en trad hij weder op als lid van den Raad van Ned.-Indië; 11 Oct. 1842 werd hij benoemd tot vice-president van dien Raad, terwijl hij 14 Febr. 1843 als zoodanig zitting nam. 5 Aug. 1844 trad R. na het overlijden van den gouv.-gen. Merkus (kol. 898) als waarn. gouv.-gen. op; 30 Sept. 1845 trad hij als zoodanig af.
Gedurende zijne waarneming als gouv.-gen. hadden geene belangrijke gebeurtenissen in Ned.-Indië plaats. Naar aanleiding der onderneming van een Engelschman (Murray), die zich in 1844 in Koetei (oostkust van Borneo) trachtte te vestigen, maar in een gevecht met inlanders het leven verloor, werd een commissaris met een kleine scheepsmacht naar de oostkust van Borneo gezonden, welke zending het gevolg had, dat met den Sultan van Koetei eene overeenkomst werd gesloten, waarbij hij zich onder de souvereiniteit van Nederland plaatste. Daarop werd de comm. naar de Westkust van Borneo gezonden, alwaar hij ook met eenige vorsten tractaten sloot.
Vermelding dient nog een maatregel van R. in verband met de Javasche Bank. Ook ten gevolge de overdreven invoering van koper op Java, waardoor dit het edel metaal uitdreef, was de speciekas der Javasche Bank uitgeput, zoodat zij in Juni 1839 de verzilvering van het door haar uitgegeven papier had moeten staken. Toen haar deswege een proces werd aangedaan, werd ten einde de Bank tijdelijk te steunen, haar door R. 29 Maart 1845 op haar dringend verzoek verboden om gedurende den tijd van hoogstens één jaar biljetten in zilver om te wisselen, terwijl daarbij tevens aan alle colleges van justitie verboden werd kennis te nemen van rechtsvorderingen de strekking hebbende om de Javasche Bank tot zoodanige wisseling te noodzaken (zie ook bij ‘J.J. Rochussen’ kol. 1217),
11 Jan. 1850 werd R. op herhaald verzoek eervol ontslagen als vice-president van den Raad van Ned.-Indië. 24 Febr. 1860 keerde hij naar Nederland terug. Door zijne bemoeiingen kwam in 1858 de oprichting van eene jongens-weezeninrichting te Soerabaja tot stand.
R. schreef: Iets overhetinlandsch bestuur in de Binnenlanden van Palembang aldus bevonden in 1822 in Tijdschr. voorN.-I. 1e jaargang l (Batavia 1838) 258.
R.huwde6Juli1828teBataviametCatharina Geertruida Scherpingh (weduwe van Jean Baptiste Theunissen, majoor der artillerie) geb. te Deventer 14 Juli 1805, overl. te Batavia 13 Jan. 1831,dochtervanLidius Hubert Louis Scherpingh enCatharina Geertruida Yske.Uitdit huwelijk werden één zoon en ééne dochter geboren.
Zijn portret bestaat in een anonieme lithographie.
Zie: M.A. van Rhede van der Kloot, De Gouverns.-Gen. en Commiss.-Gen. van Ned.-Indië ('s Gravenhage 1891) en de aldaar opgegeven bronnen. Verder: J.J. Meinsma, Geschiedenis van de Ned. O.-I. Bezittingen II, 2e stuk ('s Grav. 1875) 47, 58; Tijdschrift voor Ned.-Indië 1850,1,156; P. Mijer, Jean Chrétien Baud geschetst (Utrecht 1878) 389, 567; E.B. Kielstra, Indisch Nederland (Haarlem 1910) 197 v.v.
Rooseboom