NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Pierson, allard (2)

betekenis & definitie

PIERSON (Allard) (2), geb. te Amsterdam 8 Apr. 1831, gest. op Velhorst bij Zutphen, 27 Mei 1896, oudste zoon van J.L. Gregory Pierson en Ida Oyens (kol. 977). In het huis zijner ethisch gezinde ouders kwam hij spoedig onder invloed van het Réveil, waarvan beiden trouwe aanhangers waren, met name van Da Costa. Sept. 1849 werd hij student in de theologie te Utrecht, waar hij een trouw volgeling van Opzoomer werd; te Leiden volgde hij tijdens de bewerking zijner dissertatie 1852/3 de leiding van Scholten, zoodat hij zich, bij alle persoonlijke sympathie voor Da Costa, ten slotte geheel bij de moderne beweging aansloot. Hij promoveerde te Utrecht (8 Febr. 1854) met eene Disquisitio historico-dogmatica de Realismo et Nominalismo tot doctor in de theologie. Als predikant spoedig naarde kleine protestantsche gemeente te Leuven beroepen, waar hij zich min of meer in ballingschap gevoelde, ging hij van daar in 1857 naar de waalsche gemeente te Rotterdam over, waar hij tot in het voorjaar van 1865 een zeer geliefd modern prediker was en het middelpunt van een breeden kring van geestverwanten ook elders, die hij op ongeregelde tijden bijeenriep. Toen evenwel was het hem duidelijk geworden, dat hij met zijne zeer weinig gereformeerd-kerkelijke gezindheid eigenlijk niet thuis behoorde in de hervormde Kerk. Hij vroeg ontslag en vestigde zich in het najaar te Rohrbach bij Heidelberg. In 1869 werd hij privaat-docent in de theologie aan de hoogeschool te Heidelberg, een jaar later buitengewoon hoogleeraar in de theologie aldaar; zijne gaven als academisch docent werden hier zeer op prijs gesteld maar in 1874 keerde hij, weinig ingenomen met de duitsche toestanden en begrippen, ook in het belang der opvoeding zijner kinderen een nederlandsche omgeving verkiezend, naar het vaderland terug, waar hij zich ambteloos weder te Utrecht vestigde. In 1877 werd hij tot hoogleeraar in de aesthetica, kunstgeschiedenis en nieuwe letteren aan de amsterdamsche hoogeschool benoemd, wat hij onder groote belangstelling in zijn smaakvolle en veelzijdige colleges bleef, totdat zijn gezondheidstoestand hem in Aug. 1895 noodzaakte zijn ontslag te vragen. Nog geen jaar later overleed hij.

P. was een man van veelzijdige kennis, wijsgeerigen aanleg, van innig gevoel voor alle uitingen van kunst, van groote welsprekendheid en schreef een wegslependen stijl. Gemakkelijk onder den invloed te brengen van persoonlijkheden, van wie bekoring uitging, of van geschriften, die hem door vorm en inhoud troffen, wisselde hij dikwijls van denkbeelden. Hij had een afkeer van strenge dogmatiek, gevoelsmensch als hij geheel was; zijn gemakkelijk opgewekte geestdrift bracht dikwijls nadeel toe aan de scherpte zijner critiek over personen en dingen, op maatschappelijk zoowel als op wetenschappelijk gebied. Zijne geschriften kenmerken zich dan ook meer door den schoonen vorm dan door critischen zin, meer door breede opvatting en ruime vergezichten dan door diep indringen in de kern der dingen, meerdoorfijne ontleding en innige gemoedelijkheid dan door scherp inzicht en nauwkeurigheid van onderzoek zoowel als van uitdrukking, alhoewel hij meestal grondige studie maakte van de veelsoortige door hem behandelde onderwerpen. Zijn innig zieleleven gaf aan zijn woord en zijn omgang een groote aantrekkelijkheid. Zijn te Leuven onder den titel van Een pastoryin den vreemde (1857) ontstaan en daarna omgewerkt Intimis (1861) doet ons zijn rijk gemoed kennen en werd herhaaldelijk herdrukt. Zijn scherpe aanvallen op Kuenen's bijbelcritiek verhinderden niet, dat hij diens Hist.-critisch onderzoek (met een voorrede van Kuenen) in het Fransch vertaalde, al ontstond er langzamerhand ernstige vervreemding tusschen den medestander en opvolger van Scholten als leider der critische leidsche school en den voormaligen volgeling van Da Costa, die nooit de indrukken zijner jeugd heeft kunnen vergeten. De met Naber uitgegeven Verisimilia, waarin hoofdzakelijk zes Paulinische brieven behandeld worden, wekten door hunne vrijmoedige tekstcritiek heel wat opzien onder de theologen, ook onder de modernen, wat dikwijls het geval is geweest ook met zijne talrijke goedgeschreven tijdschriftartikelen en de door hem uitgegeven brochures van theologischen aard en wijsgeerig-theologische geschriften als Bespiegeling, gezag en ervaring (1855), Godgeleerde en wijsgeerige opstellen (1861), Oorsprong der moderne richting (1862), Rigting en Leven (1863), Eene Levensbeschouwing (1875) enz., die vooral op de toenmalige academische jeugd veel indruk maakten. Op geschiedkundig gebied gevoelde hij groote bewondering voor Macaulay, wiens Essays hij in zijne Historische en letterkundige schetsen (1860/5) ten deele vertaalde, wiens ‘leven en geschriften’ hij in een voorrede bij het tweede deel daarvan toelichtte en ook later herhaaldelijk besprak in zijne Gidsartikelen. Voor de bekende verzameling van Kruseman schreef hij (1868/72) in vier deelen de Geschiedenis van het Roomsch- Katholicisme tot op het Concilie van Trente, een breed opgezette studie vol merkwaardige gezichtspunten. Zijne Herinneringen uit Pruisens geschiedenis (1872) werden ingegeven door de jongste gebeurtenissen. Zijn Oudere Tijdgenooten (1862/6), zijn omvangrijke studie Willem de Clercq en zijn dagboek (2 dln. 1870/3), zijn Jongere Tijdgenooten (1889/90), vooral zijn van groote kennis der oudheid getuigende Geestelijke Voorouders, een wederom breed opgezette beschavingsgeschiedenis, waarvan hij slechts Israël en Hellas benevens den aanvang van hetHellenisme kon behandelen (1887-93), volgden. In een aantal tijdschriftartikelen en kleinere studiën behandelde hij Shakespeare, Swinburne, Turgenjew, Bilderdijk, Vosmaer, Victor Hugo, Eliot, Hamann, Jacobi, Mill, Opzoomer, Pascal, Newman en andere coryphaeën van letteren en wijsbegeerte. Zijn drie reeksen Studiën overJohannes Calvyn (1881-1891) getuigden van zijn groote kennis en onverflauwde belangstelling op theologisch gebied. Een enkele maal bewoog hij zich ook op staatkundig gebied, met name (1868/9) in een brochure over De liberale partijen later naar aanleiding der invrijheidstelling van Domela Nieuwenhuis (1887). Zijn vertaling van Aeschylus' Orestie in nederlandsche dichtmaat (1882) is een prachtuitgave van beteekenis. Voegt men bij dit alles de talrijke losse tijdschriftartikelen, vooral in de Gids van zijn hand verschenen, dan krijgt men den indruk van onvermoeide werkzaamheid in allerlei richting, totdat zijn gezondheid hem het werken onmogelijk maakte; zijn laatste arbeid is aan het Hellenisme gewijd geweest.

Zijn portret is gelithographeerd door Jan Veth.

Over hem verschenen na zijn dood verscheidene levensberichten, te vinden in Petit's Repertorium, onder welke dat van zijn vriend S.A. Naber, Allard Pierson herdacht (Haarlem 1897) afzonderlijk dient genoemd te worden. Daaraan en aan diens Levensbericht van Allard Pierson, in het Jaarboek der Kon. Akademie van Wetenschappen (1897) is een uitvoerige bibliografie van de hand van A. Gildemeester toegevoegd.

Blok

< >