NOBBE (Hendrik) geb. 1742, overl. te Amsterdam aan jicht 8 Juni 1804; zijn moeder heette Elisabeth van den Wijngaard. Ter zee gevaren hebbende, kocht hij, koopman zijnde, het poortersrecht van Amsterdam.
Op aanbeveling van den burgemeester Egbert de Vrij Temminck, wien hij daarvoor ƒ 200 had te betalen, kreeg hij 27 Nov. 1778 de betrekking van substituutschout voor de zeezaken of waterbaljuw, waarvan de bezoldiging slechts ƒ 500 bedroeg maar de emolumenten op ƒ 3340 geschat werden. N. deed druk mede aan de beweging der patriotten, en stond zelfs in het laatst van Mei 1787 met Abraham Valentijn aan het hoofd der gewapenden, die de Kattenburgerbrug vermeesterden. Na de herstelling van het oude gezag werd hij, wegens zijne deelneming aan de troebelen en zijne patriotsche gezindheid, van zijn ambt vervallen verklaard, en werd hem 15 Jan. 1788 aangezegd om binnen 2 maal 24 uren de stad te verlaten. Hij week naar Brabant, bracht in 1792 een bezoek aan Holland, kwam in het begin van 1793 weder herwaarts en dacht terug te keeren met een pas van zijn behuwdbroeder Mr. J. Nuhout van der Veen, secretaris van het gerecht te Castricum, voor eene reis naar Rusland en aangelegen landen en naar Frankrijk.
Maar de procureur-generaal bij het hof van Holland deed, met voorkennis van den Prins, hem aanhouden en voorloopig op de Voorpoort in verzekering stellen. Wegens het verleden van den gearresteerde, die in 1788 Amsterdam had moeten verlaten, en den onderteekenaar der pas, die secretaris was geweest der commissie ter directie van het noordhollandsche gewapende burgerleger, werd de civiele in een crimineele detentie veranderd. 16 Mei verzocht de procureur-generaal, dat N., beschouwd moetende worden als een zeer gevaarlijk en verdacht persoon, het verblijf in Holland en Westfriesland zou worden ontzegd, of dat hij ‘sub poena confessi et convicti’ onder handtasting zou worden ontslagen, tot welk laatste 24 Juni besloten werd, nadat de procureur-generaal zijn eisch herhaald en het gevaarlijke van den beklaagde nader betoogd had. Na de omwenteling in 1795 werd N. reeds 23 Jan. in zijne vroegere betrekking van waterschout hersteld. Met den generaal J.D. de Winter beraamde hij het plan om bij inteekening een fonds te vormen ten einde het Comité van Marine in staat te stellen tot betaling van hen, die den lande als zeelieden gediend, en van hen, die op maandcedullen geld tot het inkoopen van zeeplunje en het voldoen van slaapbazen voorgeschoten hadden. Binnen 8 dagen werd door 34 medeburgers ƒ 16000 voor dit doel verschaft, zoodat aan 200 zeevarenden hulp kon verleend worden. P.J. Menjolet, J.v. Halmael en Nobbe werden directeuren van het fonds. Burgemeester Temminck had in 1788 voor zijn neef, den secretaris v.d.
Dussen, van N.'s opvolger als waterschout, Hulsebosch, den afstand van een deel der emolumenten bedongen, en aangezien de instructie sedert niet veranderd was, meende de raad, dat N. alsnu dergelijk deel aan de stad moest uitkeeren, waartoe hij niet genegen was. 31 Mei 1797 besloot de raad hem aan te manen om van de 6 stuivers per man, welke hij voor het monsteren ontving, 4 aan de gemeente af te dragen. Hij gehoorzaamde onder protest, maar toen hij 13 Maart 98 bij vacature provisioneel tot maire was benoemd, zond hij 28 April bij den raad een verzoek in om teruggaaf der ƒ 1848, welke hij, ten gevolge van het raadsbesluit van 31 Mei 97 met terugwerkende kracht sedert 1795, had moeten opbrengen. N., vurig voorstander van een- en ondeelbaarheid, lid van verdienste van het Constitutioneel Gezelschap: ‘Voor deugd en kundigheden’ en een der hoofdmannen van de Bataafsche Club Letter Z, deed zich na den staatsgreep van 22 Jan. 1798 zoozeer gelden, dat de door het den 12den Juni opgetreden Intermediair Bestuur der Republiek naar Amsterdam gezonden commissie, welke de geheele municipaliteit veranderde, hem en 3 anderen deed gevangennemen en naar het slot te Muiden brengen, van waar zij in gevangenschap overgingen op het Huis in 't Bosch te 's Gravenhage. Toen hij in vrijheid was gesteld, hernam hij de hem niet ontnomen betrekking van waterschout. In het laatst van 1798 werd hij door de kiezers van Amsterdam, Sloten enz. tot lid van het departementaal bestuur van den Amstel benoemd, maar zijne verkiezing werd toen en nog driemaal daarna door het Uitvoerend Bewind vernietigd, op grond zijner deelneming aan de plaats gehad hebbende woelingen.
Nobbe was 6 Mei 1781 te Amsterdam gehuwd met eene daar wonende alkmaarsche weduwe, Lea Fabritius, geb. 1752, gehuwd geweest met Jacob van Veen. Zij overleefde ook haar tweeden man.
Zie: C.W. Bruinvis in Amsterdamsch Jaarboekje 1900, 57, waarbij zijn phototypisch portret naar een teekening van J.C. Mertens in het museum te Alkmaar.
Bruinvis