MURMELLIUS (Johannes) (1), geb. 1480 te Roermond en overl. te Deventer2 Oct. 1517, zoon van Dirk M. Hij ontving in zijn geboorteplaats zijn eerste opleiding, waarover hij later met niet zeer grooten lof spreekt, en kwam dan ter schole in Deventer bij den beroemden humanist Alexander Hegius (wschl. 1493).
Vervolgens begaf hij zich naar de keulsche universiteit (ingeschreven 14 April 1496 als Johannes de Ruremundis pauper) en werd bursalis der Laurentiana. Tot zijn leermeesters behoorden hier o.a. Arnold van Tongeren, de in de Epistolae Obscurorum Virorum zoo fel doorgehaalde hoogleeraar, dien Murmellius echter met vereering bleef gedenken, al koos hij in de zaak Reuchlin ook tegen hem partij. Waarschijnlijk 1498 te Keulen baccalaureus en, zeker, 14 Mrt. 1500 licentiaat in de artes geworden, staakte hij er voorloopig zijn studiën uit geldgebrek en aanvaardde het ambt van conrector der Domschool in Munster, die toen juist, onder invloed van Rudolf von Langen, in beslist humanistischen geest hervormd was en onder het rectoraat van Timann Kemner kwam te staan. De eerste jaren scheen hij het met Kemner wel te kunnen vinden; vol ijver wijdt hij zich aan de opvoeding der jeugd en vindt tevens den tijd voor verschillende schoolwerkjes, zooals zijn Opus de Verborum Compositione (1502) en een bloemlezing (Ex elegiis Tibulli, Propertii et Ovidii selecti versus, 1504). Deze maakte al zéer bizonderen opgang: zij bracht het tot 77 uitgaven, de laatste te Bremen 1789 (cfr.
K. Koldewey in Mitth. der Gesellsch. f. deutsche Erz. und Schulgesch. (Berlin) 1891,164,167). De onderbreking zijner studies schijnt de oorzaak te wezen, dat hij eerst 26 Maart 1504 den keulschen magistertitel behaalde onderden deken derartistenfakulteit Joh. von Nördingen. Intusschen ging M. voort met schrijven: uit het jaar na zijn promotie dagteekent het Enchiridion Scholasticorum, door Nehemius ‘een waarlijk gulden boekje’ genoemd, dat over de plichten der scholieren handelt, terwijl hij in 1507 zijn Elegiarum moralium libri quatuor gaf, het voornaamste zijner dichterlijke voortbrengselen en een van de uitstekendste der nieuw-latijnsche poëzie. De verhouding met Kemner echter werd er niet beter op, ja in 1508 kwam het met dezen tot openlijken strijd. Bij alle verdiensten leed Kemner aan groote ijdelheid en zelfoverschatting, en toch, M. had veel meer te beteekenen dan hij: om M. kwam men naar Munster, de conrector stond in hooger aanzien dan de rector. Aanleiding tot een volkomen breuk werd het openbaarmaken van een gedicht, door M. gedurende een tijdelijk verblijf in Hamm vervaardigd (zomer 1506), waarin hij, in plaats van Kemner met de zoo graag gewilde loftuigingen te overladen, scherpe critiek op hem oefent.
M.'s positie aan de domschool was onhoudbaar geworden; hij aanvaardt dan het ambt van rector der munstersche Ludgerusschool (waarschijnlijk omstreeks Paschen 1508). De verzameling Epigrammen de Magistri et discipulorum officiis (1510) wemelt van duidelijke en gebeten toespelingen op dezen strijd. Niettemin zijn beide partijen, wellicht door de bemoeiing van Langen e.a., eenigermate verzoend, althans in 1512 treft men M. opnieuw aan de domschool. Maar nadat hij bij Kemner had doorgezet, dat Caesarius onderricht in het grieksch kwam geven en hij ook zelf diens lessen had bijgewoond, schonk hij de voorkeur aan het rectoraat in Alkmaar en liet zich daar in 1513 benoemen. Zijn laatste te Munster vervaardigd geschrift was de Pappa puerorum, bestaande uit 4 hoofdstukken: een, naar bijeenbehoorende woordengroepen geordend, vocabularium; een aantal gesprekken ter oefening; een ‘leere der manyeren to leeven’, en een reeks gebruikelijke spreekwoorden en gezegden, alles met het nederduitsch ernaast. Tot het midden der 16e eeuw werd dit boek, naar men berekent, in 32 uitgaven en meer dan 30.000 ex. over Duitschland, de Nederlanden en Zwitserland verspreid.
M., die Munster niet had verlaten zonder grootmoedige verontschuldiging aan Kemner, stond nu op het toppunt van zijn roem. Reeds over de 400 brieven van geleerden had hij ontvangen, minstens even zoovele geschreven. Zijn naam kwam dan ook ten goede aan de alkmaarsche school: terwijl in den regel het getal leerlingen de 150 wel niet teboven ging, telde deze, blijkens de Informacievan 1514 (uitg. Fruin, 79), ‘omtrent350 clercken van buyten’, eenige jaren later, volgens een mededeeling van den praeceptor Guilielmus Zuermondt, reeds over de 600, zoodat tegen het einde van M.'s rectoraat het getal van 900 leerlingen, dat de overlevering vermeldt, best bereikt kan zijn. Wat M.'s bezoldiging van stadswege aangaat, in de Informacie staan 150 gld. voor ‘de rectoer met vijf rectoers van der schole’ uitgetrokken, waarbij natuurlijk nog de inkomsten uit de schoolgelden te voegen zijn. In den beginne gevoelde M. zich te Alkmaar vreemd en verlaten, doch dat werd beter, toen hij, waarschijnlijk immers te Alkmaar, in het huwelijk getreden was, en het gemis van den munsterschen kring hem min of meer vergoed werd
door vriendschap met geleerden in de buurt, zoo bijvoorbeeld met den egmonder abt Meinardus Man, wien hij zijn Caroleia opdroeg (1515) en misschien met den monnik uit datzelfde klooster, Balduinus de Haga Comitum. Uit dankbaarheid maakte M. bij het overzicht der‘Monachi ordinis sancti Benedicti’, door Balduinus vervaardigd of afgeschreven, een aanbevelend epigram (Hs. 611 Mij. Ndl. Letterk. Leiden, waarin ook de catalogus der abdij-bibliotheek). Het gelukkigst zal M. ongetwijfeld de toenemende bloei zijner school gestemd hebben.
Dan, plotseling werd die schoone bloei verstoord door den inval van een woesten troep huurlingen, de ‘Zwarte Hoop’, in dienst van Karel van Gelder (1517). De vreemde leerlingen ontvluchtten de geplunderde stad en ook de rector, beroofd van een groot deel zijner have en van zijn middelen van bestaan, zag zich genoodzaakt, met zijn jonge vrouw en kind weg te trekken. Hij begaf zich naar Zwolle, denkelijk in de hoop, hier een aanstelling te krijgen. In Zwolle liet (Sept. 1517) de raad van Wezel onderhandelingen met hem aanknoopen, om de leiding hunner stadsschool op zich te nemen, maar M. had intusschen een aanzoek ontvangen voor rector der deventer school. Dat nam hij aan. Slechts korte tijd echter was hem hier beschoren: 2 Oct. 1517 stierf hij, 37 jaar oud, na een ziekbed van weinige dagen.
Vrij algemeen geloofde men het gerucht, dat hij geen natuurlijken dood zou gestorven zijn, maar dat hij ‘door twee onbekenden op last van een ander’ was vergiftigd. Die andere moet dan de zwolsche rector Gerard Listrius wezen, pas te voren door M. gehekeld in een zijner scherpste epigrammen en wien M. een leelijk sta-in-den-weg was voor het ook door hem begeerde deventer rectoraat. Overweging der argumenten voert tot de slotsom: als M. vergiftigd is, rust inderdaad op Listrius groote verdenking; maar wel moet hij in dat geval met sluwe voorzichtigheid zijn te werk gegaan, want na M.'s dood wordt hij zelf rector in Deventer: de vroede mannen zullen dus geen termen hebben gevonden, om aan het gerucht waarde te hechten.
M. heeft met zijn kalmen, vastberaden ijver zeer veel gedaan gekregen, om de klassieke studiën in Duitschland en de Nederlanden ingang te doen vinden. Vandaar ook zijn verzet tegen de middeleeuwsche leerboeken (in het bizonder het Doctrinale vanAlex. de Villa Dei en de wijsgeerige geschriften van Petrus Hispanus) zooals dat het meest in zijn laatste, te Alkmaar geschreven, werk tot uiting komt: Scoparius in barbarieipropugnatores et osores humanitatis (1517). Hij hanteert er ‘den bezem’ (scoparius), door de voorstanders dier boeken met een aantal uitspraken van beroemde italiaansche en duitsche humanisten te lijf te gaan, richt zijn aanvallen zoowel op ‘zekere bemoeizieke monniken’, die afkeurden, dat hij met zijn leerlingen de psalmen las, als op ongeschikte lexicografen, woordverklaarders, commentatoren, juridische muggenzifters, filosofasters, theologisten. Brak hij hier af, hij liet niet na ook op te bouwen: nog over de 25 leerboeken of schooluitgaven en 9 verzamelingen gedichten zijn ervan hem bekend. Verschillende zijner voor het onderwijs bestemde werkjes bleven, met oplaag na oplaag, in gebruik meer dan honderd jaren, enkele waren op duitsche en hollandsche scholen tot het einde der 18e eeuw in zwang.
Volbloed humanist, stond M. in den strijd Reuchlin - keulsche theologen aan de zijde van den eerste: Reuchlins Defensio prijst hij en haalt hij met voorliefde aan, hij schrijft zelfs een
Encomium Reuchlini. En al behoorde hij tot de oudere generatie humanisten, die van de kerkleer als zoodanig niet afweken, toch veroordeelde hij, kordaat en onbewimpeld, de misstanden in de Kerk en onder de geestelijkheid, - ook hier een volbloed humanist.
Zie: D. Reichling, Johannes Murmellius. Sein Leben und Seine Werke (1880) (met bibliografie en bloemlezing uit zijne gedichten); Ausgewählte Gedichte von Joh. Murmellius. Urtext und Metrische Uebersetzung (1881) (ook als bijlage tot het HeiligenstädterGymnasialprogramm van 1881; aanteekeningen van Reichling, metrische vertaling van Schlüter); W. Wessels in Dietsche Warande 1881,223 vlg.; J.B.Sivré in Provinciale Aimanakvan Limburg 1882,179 vlg.; Horawi tz in Allg.
Deutsche Biogr. XXII (1886) 65 vlg.: J.Freundgen, Des J.M. pädagogische Schriften (1894); A. Bömer, Ausgewählte Werke des Münsterischen Humanisten J.M. (Münster 1892-95), bevat: De Mag. et disc. off. Epigr. ; Enchir. scholast. ; Elegiae morales; PappaPuerorum; Scoparius; (cfr . Berliner Philologische WochenschriftXIII (1893) 534; XIV (1894) 598; Roersch in Biogr. Nation, de Belgique XV (1899) 355 vlg.; Reichling, Reform der Domschule zu Münster 1500 (1900) 63 vlg.; Murmelliana achter H.E. van Gelder, Gesch. der Lat School te Alkmaar (1905) 149 vlg. van der Velden