MOSTART (Guillaume), geb. te Antwerpen, overl. te Alkmaar 1596 (begr. 2 Oct.), zoon van Joseph M., diamantslijper, en Barbara van Trier. Vermoedelijk om den geloove week hij naar Alkmaar, waar hij in Aug. 1566 met den barbier Sijbrant, namens verscheidene nieuwgezinden, bij de overheid tevergeefs een verzoek indiende om het gebruik eener kerk, en in de volgende maand met zijn bloedverwant Willem van Trier en vele anderen H. van Brederode een verzoek aanbood tot verkrijging der Minderbroederskerk voor de uitoefening der gereformeerde religie.
Gevolgelijk behoorden beiden in 1568 ook tot de op indaging niet verschenen vluchtelingen, die 2 Sept. met verbeurdverklaring hunner bezittingen uit 's Konings landen gebannen werden. In 1572 teruggekeerd, werd hij door Sonoy tot gouverneur van Alkmaar aangesteld. Toen Cabeliau en Ruichaver 16 Juli 1573 binnen de stad gelaten werden om op het stadshuis over het ontvangen van 's Prinsen troepen te spreken, ontving M. uit een huis bij de poort een schot in het been, waardoor hij zijn verder leven mank bleef. Na het overlijden van Cabeliau trad hij weder als gouverneur op, maar April 1574 werd door de vroedschap en kapiteinen der schutterij besloten, dat men ‘die loose’ (het wachtwoord) niet meer bij M. maar bij burgemeesteren zou halen. In 1575 werden hij en
Willem van Roon, schout te Niedorp, toegevoegd aan de vier 5 Juni door Sonoy benoemde commissarissen tot het vonnissen van een aantal gevangen genomen en van verraad verdachte landloopers, welke commissie wegens hare wreede handelingen als de ‘nieuwe bloedraad’ is bekend gebleven. Hooft bericht evenwel van beiden, dat zij niet lang in de zaak betrokken waren. Wagenaar zegt, dat Sonoy tevergeefs naar een plaatsvervanger in deze rechtbank zocht voor M., die ontvanger der geestelijke goederen geworden was; in April 1586 maakte Leycester hem tot eenig ontvanger dier goederen in het Noorderkwartier, doch zonder verhooging zijner bezoldiging. De alkmaarsche vroedschap besloot 4 Sept., dat men hem, ‘wezende uitheemsch en niet uit den lande’ [toch was hij in 1579 poorter geworden], niet ontvangen zou als ontvanger der kerkelijke en pastoriegoederen, en zij droeg haren gedeputeerden ter dagvaart op, zulks den Staten aan te dienen en voorziening te verzoeken, ‘ende de huysluyden bij den selven Mostart niet verder gemolesteert en worden’. In 1585 werd M. notaris. In 1588 zond Sonoy hem naar Engeland om bijstand te vragen tegen het leger van Prins Maurits, dat hem (Sonoy), die den eed aan Leycester getrouw bleef, te Medemblik belegerde.
M. huwde in Juli 1573 te Alkmaar met Marijtje Nannendr. Paling.Zijne dochter Josina huwde in Augustus 1601 Jacob Jacob-Florisz.v. Teylingen en overleed 7 Oct. 1602, hare zuster Barbara in Mei 1602 met mr. Jacob Gerritsz. Coren (kol. 332) toen secretaris der stad, en werd 27 Juli 1614 ‘met haar kind’ begraven. Een oom van beiden was J acques M., begr. 15 Nov. 1587, gehuwd met Trijn Cornelis, van wien 6 April 1582 een kind begraven werd. In 1625 leefde te Alkmaar een kapitein Mostert.
Geschilderde portretten van G.M. en zijne vrouw berustten omstreeks 1820 bij den raadsheer J. Schonck te 's Gravenhage.
Zie: Bodel Nijenhuis, Iets over Guillaume of Willem Mostaert in Zuid- en Noordhollandsche Almanak voor 1845.
Bruinvis