MEYLINK (Antonius Alexius Josephus), 4 Oct. 1797 te Amsterdam geb. en 11 Dec. 1863 te's Gravenhage overl. Zijn ouders, Christoffel Joannes Meylink enJacoba Maria Carolina Cavallini, behoorden tot den deftigen
handelsstand van Amsterdam, trokken zich echter in 1814 daaruit terug, om op een buiten aan den Bezuidenhoutschen weg in den Haag te gaan wonen. Antonius werd op zijn achtste jaar gehuisvest bij een boezemvriend van zijn vader, pastoor van Stockum, te Zoetermeer. Zijn verdere letterkundige opleiding ontving hij op het instituut ‘Borch’, bij Munster in Westfalen, waar hij van 1814-16 vertoefde; later studeerde hij philosophie (het blijkt niet waar en hoe), was een poos te Gent, volgde in 1825 en 26 te Parijs de colleges voor grieksch, latijn, geschiedenis, welsprekendheid en sanskriet, terwijl hij zich
daar tevens in de astronomie, physica en chemie bekwaamde. In 1827 promoveerde hij tot Docteur ès Lettres de l'Université de France. Twee jaar later vinden wij hem in Gent terug, als student in de rechten; hij deed er in 29 zijn candidaats-examen in die faculteit. Bij 't uitbreken der revolutie verliet M. het belgisch grondgebied en zette te Leiden zijn rechtsgeleerde studiën voort om er in 1832 op 35 jar. leeftijd tot Mr. in de rechten te promoveeren, op een diss.: de Codicis Francici confectione et cum patria nostra communicatione. Hij vestigde zich als advocaat in den Haag, waar hij al spoedig verschillende betrekkingen en eereposten bekleedde, aanvankelijk gehuisvest in de ouderlijke woning op ‘den Dom’ bij Voorburg. Eerst in 1850 betrok hij met zijne vrouw, Anna Maria Theresia de Kuyper, uit Breukelen een eigen woning in den Haag.
Inmiddels was M. tot lid der Prov. Staten van Zuid-Holland gekozen en in 1854 vaardigde het kiesdistrict Eindhoven hem naar de Tweede Kamer der Stat.-Gen. af. Tot aan zijn dood heeft hij dit mandaat behouden, steeds eerlijk en onpartijdig naar zijn beste weten de belangen van het vaderland behartigende. Meylink was een grondig onderlegd, streng wetenschappelijk man; geen moeite was hem te groot om de ware toedracht eener zaak, waaraan hij zijn aandacht had geschonken, te onderzoeken. Onverdacht was daarbij zijn waarheidsliefde.
Behalve een met goud bekroond antwoord op de door de Kon. Nederl. Maatsch. van vaderlandsche taal- en letterkunde te Brugge uitgeschreven prijsvraag (1828): Over den invloed der geschiedkunde op de taalkunde in het algemeen, en de noodzakelijkheid van de kennis der Vaderlandsche geschiedenis ter beoefening van de vaderlandsche taalin hetbijzonder, gaf M. in het licht: Geschiedenis van het Hoogheemraadschap van Delfland (1847), een uitgebreid werk over het nederl. dijkwezen, dat echter onvoltooid gebleven is; verder schreef hij een boek over Tienden en Tiendrechten (1850), dat langen tijd als een vraagbaak over dat onderwerp diende; een brochure Overeen charter van graafFloris V van 14 Mei 1273 enz. (1860), belangrijk voor de geschiedenis van ons polderland, speciaal voor die van het hoogheemraadschap van Schieland. Als zijn hoofdwerk mag misschien worden aangemerkt: Officieele geschiedenis der wet van 1806 voorhet lager schoolwezen en onderwijs en van de reglementaire bepalingen over dit onderwerp enz. (1857). M. was een beslist tegenstander van de nieuwe schoolwet. Daarentegen schonk hij als kamerlid zijn volle adhaesie aan de nieuwe wet op 't middelb. onderw. (1863), een der laatste regeeringsaangelegenheden die hij in de Tweede Kamer mee tot stand heeft kunnen brengen.
Zie: Levensber. Letterk. 1866, 50.
Zuidema