KLUIT (Adriaan), zoon van Willem Kluit en Cornelia Louisa de la Coste, geb. te Dordrecht 9 Febr. 1735, omgekomen bij de ramp van Leiden 12 Jan. 1807. Na voorbereidend onderwijs te hebben genoten in zijn vaderstad ging hij te Utrecht studeeren onder Wesseling en Saxe. Nog voordat hij zijn studiën had voltooid, werd hij in 1760 benoemd tot praeceptor aan de latijnsche school te Rotterdam, vanwaar hij reeds het volgende jaar in gelijk ambt vertrok naar Den Haag; daar genoot hij veel van den omgang met Meerman. In 1764 werd hij benoemd tot rector der latijnsche school te Alkmaar, waardoor hij voor Dordrecht moest bedanken. Hij had toen reeds uitgegeven de Lijstdergebruikelijkezelfstandige naamwoorden, beteekend door hunne geslagten door D. van Hoogstraten .... aangevuld uit de Bijvoegselen van G. Outhof, doorgaans vermeerdert en opgeheldert (Amst. 1759) en een Wederlegging der ontzwagtelde en gezuiverde aldervroegste vaderlandze oudheden van J. Bent, benevens eene korte Bijlage over het westfriesche jagtregt van den zelve ('s Gravenhage, 1761). In Alkmaar gaf hij uit een Oratio pro mythica (Alcm. 1764, 4o.). In 1768 verwisselde hij het rectoraat te Alkmaar voor dat te Middelburg; daar werd hij ook in 1769 lectoren in 1776 hoogleeraar in de welsprekendheid en de grieksche letteren. In Middelburg gaf hij uit Vindiciae articuli ógm in Novo Testamento ofte verhandeling overLucas II, 2 (Trajecti ad Rh. 1768-1769, 4 st. 2 dln.), vervolgens een Dissertatio de genuino anno natali D.N. Jesu Christi exhis vindiciis dijudicando (Alcm. 1768, 1769), dan zijn Oratio pro Imperatore JulianoApostata (Mediol. 1769, 4o.; ook in ned. vert. 1772), een Vaticinium de Messia Duce primarium sive explicatio LXXhebdomadum Daniels (Mediob. 1774; gevolgd door Addenda, 1775; ned. vert. v.h. geheel, 1775). Over een geheel ander onderwerp, dat toen zeer actueel was, schreef hij een Oratio de superstitione juxta atque perniciosissimo in templis et urbibus sepeliundi ritu (Mediob. 1776; ook Ned. vert. 1777). Maar vooral zette hij te Middelburg zijn historische studiën voort; hij vond in staats- en stadsarchief zeer gewichtige oorkonden en strekte zijn onderzoekingen ook uit over Vlaanderen. Als eerste vrucht van deze studiën verscheen een Conspectus historiae criticae Comitatus Hollandiae etZelandiae. Accedit epistola ad P.H. van de Wall de nonnullis quae in nuperis editionibus chronici vernaculi rhytmiciAemilii Stoke occurrant (Traj. ad Rh. 1773, 4o.). Daarop volgde het groote standaardwerk, de Historia critica comitatus Hollandiae etZelandiae sistens Chronicon Hollandiae vetustissimianonymimonachi Egmondani, cum notis Matthaei, Douzae aliorumque nec non perpetuo editoris commentario illustratum. Acceditcodexdiplomaticus etprobationes (Mediob. 1777-1784, 21. 4 vol.). Het werk is onvoltooid gebleven. Niettemin had het groote waarde als de eerste grondige, kritische, naar de bronnen bewerkte geschiedenis van de graafschappen Holland en Zeeland; nog steeds kan het als grondslag voor verdere studie worden gebruikt. Kluit was niet alleen een scherpzinnig kenner van middeleeuwsche geschiedbronnen maar ook een juist beoordeelaar van middeleeuwsche rechts- en maatschappelijke verhoudingen. Geen wonder, dat de aandacht op hem werd gevestigd, toen in 1778 te Leiden een leerstoel werd opgericht voor oudheidkunde en geschiedenis van Nederland. Kluit werd benoemd; 18 Jan. 1779 deed hij zijn intrede met een Oratio de jure quo Belgae legitimo suo
Principi ac Domino Philippo imperium abrogaverint (Lugd. Bat. 1779, 4o. ook ned. vert. 1779). Deze rede gaf heel wat aanleiding tot tegenspraak en debat; Kluit gaf zelf Brieven over deszelfs Inwijings-Reden (Leiden, 1779) uit. Intusschen bleef de strijd voortgaan, daar Kluit den geest des tijds tegen zich had. Hij was een beslist tegenstander van de steeds veld winnende leer der volkssouvereiniteit en kende de volle souvereiniteit aan den vorst toe, die van dezen na den opstand aan de Staten was overgegaan. Deze leer is door Kluit nader ontwikkeld in de feitelijk door hem geschreven dissertatie van Rendorp, Depotestate Ordinum (L.B. 1782). Daarmede in verband staat de strijd, door Kluit gevoerd met zijn ambtgenooten Cras te Amsterdam en Trotz te Utrecht over de beteekenis en de waarde van het Groot-Privilege; het conflict werd uitgevochten door de leidsche dissertatiën van Six (1779) en van Doorninck (1794), De magno Mariae privilegio, en de utrechtsche van Elias (1778) en de Guicherit (1789), De privilegiis.
Als hoogleeraar gaf Kluit uit als leidraad bij zijn lessen Primae lineae collegii diplomaticohistorico-politici sistentes vetus jus publicum Belgii historice enarratum etexantiquis monumentis et veteris aevi diplomatibus illustratum (L.B. 1780). Als rector sprak hij in 1783 De eo quod nimium est in studio juris publiei universitatis in omnem societatem redundantibus (L.B. 1783). Veel meer beweging en ook ergernis gaf kort daarna zijn geschrift De souvereiniteit der Staten van Holland verdedigd tegen de hedendaagsche leerc der volksregering (Gron. 1785; 2e dr. 1788, Pamfl. Knuttel no. 21039.) Daarin bestreed hij voornamelijk op historische gronden zeer degelijk het bekende De grondwettige herstelling van Nederlands staatswezen (dl. 1,1785, dl. II, 1786), waarin de Patriotten hun beginselen op staatsrechterlijk gebied vonden uiteengezet. Daarop sloeg ook zijn Redevoering overhetmisbruik van het algemeen staatsrecht (Leiden, 1787). Op wetenschappelijk gebied gaf hij in deze jaren uit een Historiae foederum Belgii Foederatiprimae lineae (L.B. 1790-1791,3 dln.), met den daarbij behoorenden Index chronologicus sive prodromus ad primas lineas etc. (L.B. 1790). Meer polemisch waren zijn De rechten van den mensch in Frankrijk geen gewaande rechten in Nederland (Amst. 1793) en Iets over den laatsten Engelschen oorlog met de Republiek en over Nederlands koophandel (Amst. 1794).
Geen wonder, dat een man van bepaald monarchale beginselen in 1795 na de revolutie werd afgezet; wel werd hem in 1797 door Holland een pensioen toegelegd, maar het duurde toch tot 1802, voordat hij door het gematigde Staatsbewind in zijn ambt en waardigheid werd hersteld. In deze zeven jaren ging hij niet alleen voort privaatcolleges te geven, maar ook met het wetenschappelijk onderzoek van het staatsrecht van Holland. Als vrucht daarvan verscheen het nog altijd zeer gewaardeerde en in deze materie nog onmisbare boek, de Historie der Hollandsche staatsregering tot aan het jaar 1795 (Amst. 1802-1805, 5 dln.). Het was een omwerking en uitbreiding van het bovengenoemde De souvereiniteit der Staten van Holland, maar veel objectiever gehouden, nu de oude regeering onherroepelijk was gevallen.
Kluit was te Alkmaar 20 Sept. 1767 gehuwd met Judith Helena van der Streng, overl. einde Maart 1799; hij hertrouwde te Leiden 6 April 1801 met Johanna Oursel, wed. ds. Carel van Alsem van Lingen, die met hem bij de ramp van Leiden omkwam.
Zie: Bilderdijk en Siegenbeek, Leidens ramp; Hand. Letterk. 1807, 2 vlg.; Alg. Konst en Letterbode, 1807, I, 50 vlg., II, 210; Jaarb. v. weten kunst in het kon. Holland, II, 1, 13vlg.;Siegenbeek, Gesch. der Leidsche hoogeschool, in voce; Sautijn Kluit in Nav., 1892,341 vlg.; Fruin, Gesch. der staatsinstellingen in Nederland, passim (zie reg.). De bibliotheek der Maatsch. der Ned. Lett. bezit eenige handschriften van Kluit (no. 88, 102, 128, 409, 630-644, 669, 672, 680, 682, 683, 685, 698, 703, 719, 720, 729, 768, 778, 779, 790, 791,795, 844, 845, 888, verder blz. 62 vlg., no. 944, 970, 971,984).
Brugmans