JUYNBOLL (Theodoor Willem Jan), geb. te Rotterdam 6 Apr. 1802, overl. te Leiden 16 Sept. 1861, zoon van Mr. Gualtherus JohannesJ.enCatharina Johanna Pla.
Hij studeerde te Leiden theologie en semitiesche letteren, voornamelijk onder Hamaker en van der Palm. In 1828 werd hij bevorderd tot theologiae doctor na verdediging van een proefschrift.: deAmoso (Leiden 1828).In hetzelfde jaar aanvaardde hij het ambt van predikant te Voorhout. Hij huwde 5 Mei 1829 Wil helmina Eva Verkouteren (overl. 12 Jan. 1871). Als opvolger van Groenewoud werd hij in 1831 benoemd tot hoogleeraar in de semietische letterkunde te Franeker; in 1841 volgde hij als zoodanig te Groningen G. Wolters op, en 4 jaar later te Leiden Weijers, ook als interpres legati Warneriani. Als adjutoren had hij 1846-1850 Dozy, later P. de Jong, 1859-1861 tevens de Goeje.
Een groot deel van Juynboll's werken behandelt de geschiedenis en de letterkunde der Samaritanen; een studie over een arabische vertaling van den Pentateuch verscheen in 1846 (in Orientalia II, 113 vlg., Amst.); in hetzelfde jaar Commentarii in historiam gentis samaritanae (Leiden 1846) en twee jaar later de arabische tekst eener samaritaansche chroniek: Chronicon samaritanum arabice conscriptum cui titulus estLiber Josuae (Leiden 1848). De uitgave van twee arabische teksten, Jaqut's verkort geographisch woordenboek: Maracid alittila, en Ibnal Tagribirdi's Annalen, bleven onvoltooid. Van het eerste werk verschenen 4 deelen (Leiden 1850-1864; 1 deel arabische tekst, in samenwerking met J.J.B. Gaal; 3 deelen inleiding en noten, waarvan 2 posthuum). Van het laatste zijn 2 deelen gepubliceerd, gedeeltelijk in samenwerking met B.F. M atthes (Leiden 1851-1861).
J.P. Berghaus heeft 1841 zijn portret op steen geteekend. D.J. Sluyter heeft het voor den Leidschen Studentenalmanak van 1-54 gegraveerd.
Juynboll's leven is beschreven door Dugat, Histoire des Orientalistes II, 101 vlg. (Paris 1870), waar ook een bibliografie gegeven is.
Zie: Kuenen in Alg. K. en Letterb. 1861, 321; de Goeje in Ned. Spectator 1861, 326; Kuenen in Jaarb. Kon. Akad. 1861, 129.
Wensinck KAISER (Friedrich, gen. Frederik), geb. 10 Juni 1808 te Amsterdam, gest. 28 Juli 1872 te Leiden als hoogleeraar, directeur der sterrewacht, zoon van den volg. Op 8-jarigen leeftijd verloor hij zijn vader en ontving daarna zijn opleiding ten huize van zijn oom Johan Frederik Keyser, zooals hij zijn naam schreef, een verdienstelijk wis- en sterrekundige, in 181 tot lid van het Kon. Ned. Inst. van Wet. benoemd. Deze leerde hem wiskunde, het gebruik van sterrekundige instrumenten en het verrichten van sterrekundige berekeningen, zoodatde begaafde jongen reeds in 1822 aan de Alg.
Konst- en Letterbode de berekening van eene bedekking van het zevengesternte door de maan kon toezenden. Op 14-jarigen leeftijd (27 Mrt. 1823) verloor hij dien tweeden vader door den dood; zijne buitengewone talenten hadden echter de aandacht getrokken van prof. Moll te Utrecht, op wiens aanbeveling hij 26 Mei 1826, na den dood van prof. Ekama, tot observator te Leiden werd benoemd; Uylenbroek was toen directeur van de sterrewacht. Vol illusies zich geheel aan de sterrekunde te kunnen wijden, kwam de jonge K. te Leiden, maar de minder goede verhouding met Uylenbroek en de zeer gebrekkige toestand van de op het academiedak opgerichte sterrewacht waren oorzaak, dat hij daar slechts zeer weinig kon waarnemen. Hij volgde echter de colleges van verschillende der professoren en deed 17 Febr. 1831 zijn candidaatsexamen.
Korten tijd daarna huwde hij (3 Maart 1831) met Aletta Rebecca Maria Barkey, uit welk huwelijk eene dochter en 4 zoons geboren werden; een dier zoons stierf op zeer jeugdigen leeftijd. Eene gelukkige verandering in zijn wetenschappelijk leven bracht de komeet van Halley bij haar verschijning in 1835. Kaiser had de door haar te volgen baan aan den hemel berekend en kort na hare verschijning de komeet dicht bij de voorspelde plaats gevonden, niet met behulp van de instrumenten op de sterrewacht, maar met een geleenden kijker op den zolder van zijn huis, waar hij door het uitlichten van eenige dakpannen een vrij uitzicht had verkregen. Deze feiten trokken de aandacht van velen; men begreep, dat men zulk een verdienstelijk man niet onder zulke ongunstige omstandigheden mocht laten werken, en nadat de leidsche hoogeschool hem in 1836 het eeredoctoraat had verleend, werd hij in 1837 benoemd tot lector in de sterrekunde en bestuurder van de sterrewacht. Zonder verwijl toog hij aan het werk om die uiterst gebrekkige inrichting te verbeteren. Door een vernuftige constructie wist hij daar, hoog in de lucht, eene vaste opstelling te verkrijgen voor een kleinen maar uitmuntenden kijker, waarvoor hem de gelden waren toegestaan; zoodra dit instrument geheel was opgesteld, begon hij zijne waarnemingen, waarvan hij reeds in 1840 de uitkomsten in het licht kon geven en die door hunne groote nauwkeurigheid hem dadelijk een plaats onder de beste der practische sterrekundigen verzekerden. Als erkenning zijner verdiensten werd hij in 1840 tot buitengewoon hoogleeraar benoemd en hij aanvaardde
zijne betrekking 17 Oct. 1840. Eerst 5 jaar later, na den dood van Uylenbroek, werd hij gewoon hoogleeraar en betrok toen ook de woning naast het hek van het academiegebouw, waardoor het bezoeken van de sterrewacht hem minder bezwaarlijk werd.
Naast de waarnemingen lag het onderwijs hem na aan het hart. Voortreffelijk spreker en schrijver, gaf K. uitmuntende colleges, door veel studenten ook uit andere faculteiten gevolgd, en wist hij door talrijke geschriften bij zijne landgenooten ook buiten de hoogeschool belangstelling voor de kennis van de sterrekunde te verspreiden. Onder die geschriften nemen de eerste plaats in zijn Sterrenhemel, waarvan het 1e deel in 1844, het 2e in 1845 verscheen en waarvan later herdrukken en vertalingen zijn uitgegeven en de Geschiedenis van de ontdekking derplaneten, verschenen in 1850. Beide modellen van populair wetenschappelijke werken.
K.'s streven was de studie der sterrekunde in Nederland tot bloei te brengen, en haar in eene nieuwe sterrewacht een passenden zetel te geven. In woord en geschrift drong hij daar telkens op aan; in de Kamers der St.-Generaal werd van 1853 af op het groote belang van eene nieuwe sterrewacht gewezen; er vormde zich eene commissie, die voor dit doel een aanzienlijke som bijeenbracht, en eindelijk werd in 1858 een post op de begrooting voo den bouw van eene sterrewacht aangenomen. In 1860 kon K. de woning bij de nieuwe sterrewacht betrekken en in 1861, toen de hoofdinstrumenten waren gekomen en opgesteld, begonnen de waarnemingen.
K. had tijdens den bouw met veel moeilijkheden te kampen, daar hierbij zijne inzichten niet altijd werden gevolgd; doch hij slaagde er niettemin in, door de invoering van tal van vernuftige hulptoestellen, vooral het hoofdinstrument, den meridiaancirkel, voor zijne bestemming voortreffelijk in te richten. In 1866 verscheen het 1e deel der Annalen, voor een deel de uitkomsten der volbrachte waarnemingen bevattend. Hoewel K., die in de eerste plaats aan zich zelven, maar ook aan zijne medewerkers hooge eischen stelde, met de nauwkeurigheid der verkregen uitkomsten geenszins tevreden was, bleken toch de leidsche waarnemingen tot de beste te behooren. In 1870 werd het 2e deel en in 1872 na K.'s dood het 3e deel der Annalen uitgegeven. Dit laatste deel bevat grootendeels K.'s eigen waarnemingen, o.a. die omtrent de planeet Mars, die hij, ondanks zijne slechte gezondheid en zijne drukke werkzaamheden, op de nieuwe sterrewacht had volbracht.
Behalve met de behandeling van zuiver sterrekundige onderwerpen, heeft K. zich ook beziggehouden met werkzaamheden ten dienste van de zeevaart en de geodesie. In de eerste jaren van zijn professoraat heeft hij een instrument geconstrueerd (prismacirkel), waarmede veel nauwkeuriger dan met het sextant, metingen aan boord van schepen konden worden verricht en in zijne geschriften wees hij telkens op de wenschelijkheid de sterrekunde dienstbaar te maken aan de zeevaart en aan de geographische
kennis onzer overzeesche bezittingen. Naar aanleiding van een en ander noodigde de regeering hem in 1849 uit voorstellen te doen omtrent de beste wijze van sterrekundige plaatsbepalingen in onzen indischen archipel. In gevolge zijn uitvoerig advies werd in 1850 S.H. de Lange voor dit doel naar Indië gezonden; in 1857 werd deze vervangen door Oudemans, die later ook met de driehoeksmeting van Java werd belast.
In 1858 besloot de regeering meer blijvend partij te trekken van K.'s voorlichting, door hem te benoemen tot verificateur van 's rijks zeeinstrumenten en hem met het beheer van deze instrumenten te belasten. Terzijde gestaan door zijn zoon Dr. P.J. Kaiser, die 1 Januari 1860 tot adjunct-verificateurwerd benoemd, bewees K. in deze betrekking aan de marine groote diensten, die door de zeeofficieren zeer op prijs werden gesteld. In de Verhandelingen betrekkelijkhetzeewezen, en in de Mededeelingen betreffende het zeewezen zijn talrijke rapporten van K. verschenen.
Toen in 1864 de nederl. regeering het voorstel van de pruisische regeering had aangenomen, om deel te nemen aan de graadmeting van Midden-Europa, werd K. tot haar afgevaardigde in de internationale graadmetings-commissie benoemd. Als zoodanig bezocht hij in 1867 de vergadering te Berlijn en in 1869 die te Florence. Verder werden voor de graadmeting te Leiden eenige lengtebepalingen en plaatsbepalingen van sterren voor breedtebepalingen volbracht.
Kaiser had altijd eene zwakke gezondheid, leed veel aan hoofdpijnen en was bijzonder vatbaar voor koude; ook was hij in hooge mate zenuwachtig, zoodat teleurstellingen hem sterk aangrepen. Toch spaarde hij zich nimmer en werkte steeds van 's morgens tot laat in den nacht. In 1871 werd hij door een hevig borstlijden aangetast; ternauwernood hersteld, hervatte hij zijn arbeid, tot eene bloedspuwing hem andermaal tot rust dwong. 25 Mei 1872 trof hem een zware slag door den dood zijner echtgenoote; ook daarna nam hij zijn werk weder op, maar slechts voor korten tijd; 28 Juli 1872 stierf hij. De leidsche hoogeschool, de wetenschap en het vaderland hebben K. veel te danken; in de door hem gestichte sterrewacht werkt zijn invloed nog steeds voort.
Van zijn portretten zijn het best de steendruk van J.P. Berghaus, 1847, en de gravure van zijn broeder J.W. Kaiser.
Levensberichten zijn o.a.: van de Sande Bakhuyzen, F Kaiser in Ned. Spectator, 24 Aug. 1872; P.v. Geer, F Kaiser (Leiden 1872); rectorale oratie op 8 Febr. 1873 van D. Bierens de Haan, met uitvoerige opgaaf van K.'s werken in Ann. Acad.; J. A.
C . Oudemans in JaarboekAkad. v. Wetens. 1875; F K. door J.de Jong in Mannen van beteekenis 1876; V.J. Aston. Gesells. VII; M. Not Royal Astronomical Society XXXIII (1873); van de Sande Bakhuyzen in Leidsch Jaarboekje 1911 (8e jaarg.).
van de Sande Bakhuyzen