JONGH (Wollebrandt Geleijnsz. de), te Alkmaar geb. 8 Jan. 1594, overl. 28 Jan. 1674, zoon van Geleyn Jansz.enAnnetgen Jans (Jan Ollebrantsdr.?). Volgens eene plaatselijke overlevering zou deze, van levendigen aard maar voor de snijderstafel bestemd, omstreeks 1610, des nachts het weeshuis, door zich in een gracht te laten afzakken en deze over te zwemmen, ontvlucht, in zeedienst gegaan en in Indië tot aanzienlijk vermogen gekomen zijn en verder in zijne geboortestad als een groot heer hebben geleefd.
Mej. Toussaint heeft naar aanleiding dezer overlevering in Sept. 1850 eene novelle geschreven, getiteld: De Alkmaarsche Wees. De Jongh is echter niet 30 en meerjaren vreemd aan Alkmaar gebleven: hij vertoefde ertusschen zijne reizen meermalen, verkeerde er in gezeten familiën en correspondeerde steeds met zijn vriend, eerst voogd daarna gemachtigde, Cornelis Jansz. Baert, notaris geworden in 1608 en in 1640, zijn tweede thesauriersjaar, overleden, die in 1608 gehuwd was met Maritge, dochter van den deurwaarder Willem Molenvliet.Ja, hij koesterde groote genegenheid voor hunne dochter Alewijntje, die hem gedurende zijne uitlandigheid ontvrijd werd door een jonger gezel, Mr. Cornelis Rijp, en met dezen in Oct. 1639 huwde. Na het overlijden van Aef Olbrantsd., wed. van Jan Cornelis Posch, bestemoei van de broeders Jan, ‘Ollebrandt’enJochem Geleynsz., brachten de door haar benoemde executeurs-testamentair en voogden derweezen, Jan Pietersz.
Schagen en Paulus Cornelisz. Rijp, 21 Dec. 1611 de erfenis der broeders ter weeskamer. Maken nu deze erfenis en Wollebrandts connectiën het onwaarschijnlijk, dat hij in het burgerweeshuis zou zijn opgenomen? Men vergete niet, dat er, behalve een burger-, een armenweeshuis bestond en het verblijf in het eerste geene vernedering mocht heeten, dat meermalen in weeshuizen verpleegden eigenkapitaaltjes bezitten, en dat de Jongh hooger kringen naderde naarmate hij steeg op de maatschappelijke ladder. De Jongh heeft meer dan 25 jaren de O.-I. Compagnie in allerlei betrek-
kingen gediend als koopman, raad, opperkoopman, vloot-commandeur, directeur van den handel in Perzië. Zoo vinden wij hem achtereenvolgens op Sambat (1619), te Cabouwe, Suratte, Berampoer, Brootcha, Suratte, Gamron, Martapoera, Banjermassin, Suratte, Ammadabath, Agra, Gamron, Ispahan. 24 Dec. 1634 als opperkoopman en commandeur van 6 schepen uit Texel gezeild, werd hij na aankomst te Batavia gedurende 4 maanden door den gouv.-gen. als raad in den Raad van Justitie gebruikt, ‘een moeielijk en zwaar ambt’ voor hem. In December 1641 werd hij, op zijne weigering om den schipper en de lading van een, bij gebreke van een paspoort, opgebracht maar weder vrijgelaten arabisch scheepje, inhoudende 13 hengsten voor den vorst van Vesiapour, aan den sultan van Gamron uit te leveren, door eene bende gewapenden met geweld en mishandeling uit het compagniehuis gehaald en 3 uren gevangen gehouden, terwijl de roof, welke hij getracht had te verhinderen, werd gepleegd. Erger wedervoer hem in 1643. Toen hij, na zijne zaken als directeur van den handel aan zijn opvolger Karel Constant overgedragen te hebben, 15 Mei met het jacht ‘de Paeuw’, geladen met zijde en zijne particuliere bezittingen, vergezeld van nog een schip, vertrokken was, werd in de Indische Zee door een hevigen storm zijn schip lek en ging het andere verloren; na gehouden scheepsraad werd een toevlucht in de baai van Goa gezocht en 15 Juni voor de stad gekomen, werd al spoedig op het vaartuig beslag gelegd en het personeel in gevangenschap gesteld, eenigen tijd in een vochtig gebouw, waardoor 8 man overleden, terwijl de Jongh het voedsel voor al de schepelingen had te betalen. 18 Aug. verscheen een eskader onder Claes Cornelisz. Block voor Goa, waarop onderhandelingen aanvingen met het gevolg, dat de J. eerst 17 Dec. met een deel zijner goederen aan boord der ‘Amboina’ de stad verliet.
In 1645 aanvaardde hij zijne vorige betrekking weder in Perzië, als hoedanig hij de door eene aardbeving ingestorte loge te Gamron in 1646 deed herbouwen. In October 1647 te Batavia
teruggekeerd, werd hem ulto. November, op zijn verzoek om verhooging zijner maandgelden en uit overweging zijner verdiensten, ƒ 180 's maands toegekend sedert 14 Juni 1640 en ƒ 200 sedert 14 Juni 1643, en hij vereerd met den titel van extra-ordinaris raad van Indië, en hem, wijl hij genegen was naar het vaderland te vertrekken, het commando over de aanstaande retourvloot opgedragen. 31 Dec. teekende zijn stadgenoot de gouv.-gen. van der Lijn daartoe den lastbrief, en 7 Aug. van het volgende jaar had hij de voldoening de 12 geladen schepen, waarin ook aan de Kaap de Goede Hoop de goederen uit het verongelukte schip ‘Haerlem’ waren geborgen, behouden in Holland te brengen. De Kamer van Zeventienen was over zijn beleid zoo voldaan, dat zij 28 Sept. besloot hem een gouden ketting (met eerepenning) ter waarde van ƒ 600 te vereeren, eene onderscheiding welke van 1625 tot 1677 slechts viermaal is verleend.
Tavernier schrijft d.J. wreedheid en blooheid toe, noemt hem ‘een grote plompaart’ en zegt, dat hij zijn naam niet kon schrijven; doch v. Quellenburgh toont in zijn Vindiciae Batavicae aan, dat T. zich aan ondankbaarheid, kwaadaardigheid en laster schuldig maakte. Na zijne tehuiskomst vestigde d.J. zich te Alkmaar, waar hij als een vermogend man leefde: hij kocht zich een goed huis, een pleiziertuin buiten de Kennemerpoort, eene boereplaats in de Heerhugowaard, landerijen in de Bergermeer
en te Zuidscharwoude. Al kreeg hij er deftige vrienden, zooals den oud-gouv.-gen. van der Lijn, hij kwam niet in de regeering, vermoedelijk omdat zijne bloedverwanten lieden van geringen stand waren; wel was hij gedurende 1653, 54 en 56 weesvader en gedurende 1666-68 weesmeester. Hij overleed 28 Januari 1674 en werd begraven in de Groote Kerk, waarin zijn wapen opgehangen en ook op zijn grafzerk gebeiteld werd, een klimmende vos vertoonende, misschien ontleend aan den naam van het schip, waarmede hij in 1619 zijn eerste reis als koopman had gedaan. Bij zijn besloten testament van 18 December 1673 vermaakte hij aan de kinderen en kleinkinderen van zijn overleden broeder Jochem, aan zijn administrateur, zijne bedienden, het burgerweeshuis, de gereformeerde gemeente en hare diaconie en zijne 3 executeurs-testamentair jaarlijksche uit-keeringen, en droeg hij zijnen executeurs op om behoeftige leden der familie te steunen, maar zoo mogelijk een kapitaal van ƒ 70000 bijeen te houden gedurende 150 jaren, het daarna te verdeelen % onder zijns broeders nazaten en % onder de genoemde instellingen. Bij de eindrekening, in Nov. 1824 geschied, bedroeg het door de veepest, geforceerde geldheffingen en de tieroeering geleden hebbend kapitaal slechts ƒ 18,314,73, waarvan nog ƒ 1578,09 afging voor de kosten van scheiding.
Het Burgerweeshuis bezit zijn in 1664 door Caesar van Everdingen geschilderd portret en het Stedelijk Museum eene beeltenis door denzelfden meester, geschilderd in 1648 ten voeten uit, in rijk gewaad, omhangen met de gouden keten (de medaille berust thans in het Kon. Penningkabinet) en overhuifd van een door een neger gedragen pajong. Naar eene teekening van M.J. Stucki is dit schilderstuk weergegeven als gesteendrukt titelvignet van DeAlkmaarsche Wees en andere novellen (1854). Naast genoemd schilderstuk hangt een ander, de retourvloot voorstellende.
Zie: Arrestatie van de Pauwte Goa, 1643, in Navorscher IX (1859) 389 e.v.;
Taverniers Reizen, vert. doorGlasemaker (1682) III, 235-238, 243; Bruinvis, Beschrijving der Schilderijen enz. in het Burgerweeshuis te Alkmaar (1870); P.A. Leupe, Reis van den opperkoopman W. Gz. de Jongh van Soeratte naarAgra 1636-1637, in Tijdschr. Aardrijksk. Genootschap VI. (1882) 58. Zie over d.J.'s perzisch handels-archief A. Hotz in hetzelfde tijdschrift, 2e serie XXIV (1907) 289.
Bruinvis