NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Huber, ulricus

betekenis & definitie

HUBER (Ulricus), geb. 13 Maart 1636 te Dokkum, zoon van Zach arias Huber enSjoukje van Jensma, overl. 8 Nov. 1694, een der meest beroemde vertegenwoordigers van de hollandsche juristenschool uit de 17e eeuw, die zich èn voor het jus publicum èn voor het romeinsche recht door zijne geschriften verdienstelijk maakte, maar bovenal bekend is door zijn in het nederlandsch geschreven en herhaaldelijk herdrukte Hedendaagsche rechtsgeleerdheid, belangrijk door de daarin verwerkte jurisprudentie. Het privaatrecht (Boek I-III), het staatsrecht (IV), procesrecht (V) en strafrecht (VI) worden hierin geschetst.

Na het eerste onderwijs op de latijnsche scholen te Dokkum en Leeuwarden te hebben genoten, werd hij 4 Juli 1651 als student te Franeker ingeschreven. Behalve oude letteren en philosophie studeerde hij rechten onder Wissenbach en Cup. Van Franeker ging hij naar Utrecht, waar hij Aug. 1654 werd ingeschreven, om de lessen van Ant. Matthaeus te hooren. Toen na diens dood het onderwijs van Cypr. Regneri ab Oosterga hem weinig beviel, keerde hij naar Franeker terug om het onderwijs van Wissenbach weder te volgen.

Onder hem disputeerde hij in Sept. 1655 de Actionibus bonae fidei etstrictijuris. In Mei 1656 reisde hij met eenige vrienden naar Marburg en van daar naar Heidelberg, waar hij 18 Sept. 1656 werd ingeschreven, tegelijk met drie zijner vrienden (Joh. a Sanden, Lamb. v. Koehoorn en Joh. Edz. a Douma). Hier volgde hij de lessen van Henricus David Chuno en Philippus Burchard. In den laatste, toen rector magnificus der heidelb. univ., vond hij een vriend.

Na in Febr. 1657 zijn doctoraal examen te hebben gedaan, promoveerde hij 14 Mei 1657 tot dr. u.j., na verdediging eener verhandeling de Jure accrescendi. Inmiddels was hij op 21-jarigen leeftijd, mede door steun van zijn leermeester Wissenbach, op 30 Apr. 1657 tot hoogleeraar in de geschiedenis en welsprekendheid te Franeker benoemd, bezocht alvorens dit ambt te aanvaarden nog Straatsburg, waar hij 15 Juni 1657 als J.U.D. werd geïmmatriculeerd en hield 30 Nov. 1657 zijn inaug. rede de Bona mente seu sincero genuinae eruditionis amore. Aan de hooge verwachtingen, door de buitengewone gaven van den student opgewekt, heeft de hoogleeraar ten volle voldaan. Door zijn geleerdheid en redenaarsgave nam hij weldra onder de hoogleeraren te Franeker een eerste plaats in; kreeg spoedig vergunning om ook juridische colleges te geven, en heeft na den dood van Wissenbach in 1665 den juridischen katheder beklommen. Voor het rechtsgeleerd onderwijs heeft hij door woord en daad veel gedaan, met voorkeur wees hij op het nut van de beoefening der geschiedenis en letteren voor den jurist. In 1667 werd hij professor primarius, in 1660, 1667 en 1677 bekleedde hij het rectoraat, de eerste maal aanvaard met eene Oratio de celebribus J Ctis Frisiis, qui hoc et anteacto sec. floruerunt, de laatste maal aanvaard met een rede de Statua Eugnomosynes quae fuit in foro Constantinopolitano juxta statuam Hermae Emporii en neergelegd met zijn bekende rede de Pedantismo.

In 1670 werd hem het hoogleeraarschap te Leiden aangeboden, doch Franeker wist hem te behouden door eene belangrijke traktementsverhooging en de opdracht om colleges over publiek recht te houden. Wat H. voor dezen nieuwen tak van wetenschap en haar onderwijs deed, wordt door Tels aldus samengevat, dat blijkt ‘Huberum J.P.U. doctrinaeformam dedisse, eta Politica aliisque doctrinis separatam, dictamini juris naturae fundasse, ad eam tractandam rectam iniisse viam, et denique systema condidisse, quod rebus constitutis omnino congruum, omnibus aequum esset et, idoneum, aliosque qui studio partium abrepti, pravaque ratiocinatione in errorem ducti, a vero aberrassent, accurate refellisse’.

Als gevierd redenaar hield hij inmiddels op 19 Dec. 1664 een lijkrede op prins Willem Frederiken in 1667 op den hoogleeraarCup. In 1679 zag hij zich ten tweeden male te Leiden beroepen, maar vóór zijne beslissing was genomen, werd hij 24 Febr. 1679 tot raadsheer in het hof van Friesland benoemd, en nam hij dit ambt aan. Na het gedurende 3 jaar te hebben bekleed, bleek het hem niet in alle opzichten te voldoen, hoewel de kennis van de practijk van het recht hier opgedaan, vooral aan zijn Hedend. rechtsgeleerdheid zeer ten goede is gekomen. Scheen hij dus geneigd een beroep, ten derden male door Leiden op hem uitgebracht, aan te nemen, ook nu weer wist Friesland hem te behouden, door hem - behalve andere voorrechten - den titel van oud-raadsheer en professor honorarius te verleenen, met alle rechten van hoogleeraar, evenwel met vrijstelling van de verplichting om publieke colleges te houden. Druk bezoek daarentegen hadden weldra zijne aan huis gegeven colleges, waarbij hem het recht tot disputeeren en promoveeren was verleend. Het groot aantal leerlingen op deze wijze feitelijk aan de universiteit onttrokken, benevens het doen verdedigen van theses, die van weinig eerbied voor de rechten van den senaat blijk gaven, wekte de verontwaardiging van dit college op, dat aan den hoogleeraar van Eck het schrijven van een verweerschrift opdroeg.

Van Eck voldeed hieraan meteen Vindiciae Juris Academici (1688), waarop Huber een antwoord, van Eck een wederantwoord deed volgen (zie kol. 785). Ook met anderen heeft Huber menigen heftigen pennestrijd gevoerd, zoo met zijn ambtgenoot Taco van Glins, met prof. Röell en diens leerlingen naar aanleiding van een dispuut van Röells leerling Duker over het gezag der rede, en ten slotte tot tweemaal toe met Perizonius. Uit dit alles spreekt de hartstochtelijkheid, vooral ook op godsdienstig gebied, van zijn karakter; dit neemt niet weg, dat Huber door zijn veelomvattende geleerdheid en zijn reeks zeer gezaghebbende geschriften terecht onder onze uitnemendste juristen wordt gerangschikt, en zijn oordeel over tal van schrijvers ook thans nog groot gezag geeft.

Toen in 1683 de vraag zich voordeed, of het geoorloofd was, dat er aan de academie te Franeker een dansmeester werd aangesteld, gaf Huber eene aardige verdediging van den dans in een pamflet Dansmeester van Franequergeheekelt ende geholpen (Leeuw. 1683), waarop de leeuwarder predikant Joh. van Holst met een Missive antwoordde, waarop een Missive van Huber verscheen. Toen de kwestie hiermede nog niet uitwas, en ook anderen zich schriftelijk in de zaak mengden, gaf Huber tenzelfden jare nog een uitvoerig pamflet: Gevoelens van eenige beroemde Gereformeerde Theologanten ende andere wijse mannen nopens de Dansoeffeninge. Toen zich eenigen tijd later stemmen deden hooren om Frieslands hoogeschool te verplaatsen, gaf Huber een Weeghschaal van Redenen overhet verplaatsen derAcademie van

Franekernaa Leeuwarden. Gedrukt vooreen LiefhebberderAcademie.

Huber is tweemaal gehuwd geweest; in 1659 met Agnes Althusia (overl. 1663), kleindochter van den beroemden Johannes Althusius, die hem 2 zonen schonk (Hermannus en Zacharias, die jong stierf), en in 1668 met Judith van der Ley, moeder van 6 kinderen, o.a. Zacharias, die volgt. Hij overl. 8 Nov. 1694, waarna zijn ambtgenoot Vitringa zijn lijkrede hield, waarin deze Huber schetst als ‘jureconsultorum nostri temporis omni judicio maximus.’ De bedoeling, waarmede de Staten van Friesland Huber 24 Febr. 1682 tot prof. honorarius benoemden - ‘om metsijne schriften te illustreeren het jus civile, mitsg. het jus publicum ende specialyck het jus statutarium van deze provincie’ - leidde mede tot de samenstelling van talrijke werken, waarvan de Wal een uitvoerige bibliografie geeft. De belangrijkste zijn: De genuina aetateAssyriorum etregno Medorum dissertationes VII(Fran. 1663; niet 1662zooalsde Wal e.a. opgeven); Digressiones Justinianeae in humaniora juris (Fran. 1670; herdr. 1688 en 1696); De jure civitatis Libri III novam juris publici universalis disciplinam continentes (Fran. 1672, meermalen herdrukt; een der bronnen van J.J. Rousseau); Spiegel van doleancie en reformatie, nae den tegenwoordigen toestant des vaderlandts (1672); Dissertatio ad jus in re et ad rem (Fran. 1675; gericht tegen prof. G.

Feltmann); Deductie voorden W.G. HeerF.D. van Camminga, Vrijen ErfheervanAmeland (Fran. 1676); Auspicia domestica exercitationum, quibus otium, quod illustres Frisiae ordines ei apud Academiam suam fecerunt, occupare constituit (Fran. 1682) (omvat 12 oraties, o.a. de inaug.

rede van 1665 (no. V), zijn rectorale oraties (no. VI, VII en X) en de lijkreden op

Willem Frederik (no. XI) en Cup (no. XII); De rationejuris docendietdiscendidialogus (Fran. 1684); Heedensdaegse Rechts-Geleertheyt, soo elders, als in Frieslandt gebruikelijk (Leeuw. 1686; herdr. in 1699,1726 door zijn zoon Zacharias Huber; 1742 en 1768); Praelect. juris civilis tomi I/I(Fran. 1689, meerm. herdr.); Instit. historiae civilis tomi I/I(Fran. 1692); Institutionis Reipublicae Lib. singularis (Fran. 1698, niet door de Wal vermeld); Eunomia Romana sive censura censurae juris Justinianaei; continens examen praecipuorum juris locorum, secundum Pandectas et Institutiones (Fran. 1700, na zijn dood doorZacharias Huber uitgeg.; herdr. 1724); Opera minora etrariora juris publici etprivati, edidit suisque observationibus illustravitAbr. Wieling (Traj. ad Rhen. 1746, 2 dln.).

Zijn geschilderd portret is in het stadhuis te Franeker; in zwarte kunst gegraveerd is het door P. Aeneae.

Zie: Camp. Vitringa, Oratio funebris (Fran. 1694, herdr. achter de Eunomia Romana); Vriemoet, Athen. Fris. 444-471; G. de Wal, Oratio de cl. Fris. J Ctis, ann. 253-294; H.H. Tels, De mentis Ulr.

Huberi in jus publicum universale (Lugd. Bat. 1838); Sickenga, Hof van Friesl. 232-239; Boeles, Friesl. Hoogesch. I, 55, 355-357; II, 217-226, 297, 311-313; Siegenbeek, Leidsche Hoogesch. I, 189, 234-235; J. de Wal, Nederl. stud, te Heidelb. en te Genève 32, 121-122; voor zijn beteekenis voor het internationaal privaatrecht en den invloed van zijn leer op de ontwikkeling van dat recht in Engeland en Amerika zie men: J.P. Suyling, De Statutentheorie in Neerland ('s-Hertogenbosch 1893) 88 v.v.; verder

Tiele, Biblioth. Ned. Pamfletten no. 7849-51; Knuttel, Cat Pamflettenverzameling no. 10591.

van Kuyk

< >