HORNES (Jacob I, graaf van), of Horne, minderbroeder, geb. waarschijnlijk in 1426 te Weert en ald. overl. 2 Mei 1488. Zijn ouders waren Willem VIII (IV, VI, VII, IX, X of XI?) en Johanna van Montigny. Wegens den vroegtijdigen dood zijner ouders (Willem stierf 21 Juli 1433) waarschijnlijk aan het hof van graaf Frederik van Meurs, in hoedanigheid van toekomstigen schoonvader zijn voornaamsten voogd, opgevoed, aauvaardde hij in 1439 de regeering. Op achttienjarigen leeftijd mengde hij zich, om de rechten van de verwanten zijner jonge verloofde te verdedigen, in den opvolgingsstrijd tusschen Adolf van Berg en Arnoud van Egmond, maar zijn partij, die van Arnoud, leed 3 Nov. 1444 de nederlaag bij Linnich aan de Roer. 21 Mrt. 1446 verleende hij aan Weert het ‘privilegie van lantrecht’ en in 1448 huwde hij met Johanna van Meurs. Bij deze gelegenheid ontving hij van zijn schoonvader het land en de heerlijkheid Borne. Deze al of niet rechtmatige overdracht had niet veel te beteekenen, want reeds het volgend jaar trad Vincent van Meurs als bezitter op.
In het jubeljaar 1450 toog Jacob met hertog Johan van Kleef als pelgrim naar Rome en naar het H. Land. Hun voornaamste gezellen waren jonker Diederik van Bronkhorst, heer van Gronsfeldt, Batenburg enz., Anton van Eger, Willem van Vlodrop, Willem van Ghoor, Adriaan van Herlaar, Jan van Hemert, Frederik van Pallandt, Godart en Otto van Wijlack e.a. 2 Nov. werd hij op zijn terugreis te Brussel feestelijk ontvangen en kort daarop te Weert. Het volkslied: ‘Met luste willen wi singhen’, dankt aan dezen pelgrimstocht zijn ontstaan. (Zie ook I kol. 474).
Vermoedelijk 25 Dec. 1450 ontving hij van koning, later keizer, Frederik III den titel van rijksgraaf. 17 Febr. 1454 nam hij deel aan het door den machtigen hertog van Bourgondië te Rijssel georganiseerde fazantenfeest, waarbij alle genoodigden zich onder eede verbonden ten kruistocht te gaan.
Gaandeweg steeg Jacob tot het toppunt van macht en roem. Hij was heer (later graaf) van Horne, bezitter der heerlijkheden Altena, Cortessem, Montigny, Weert en Wessem. In 1458 kwam hij nog in het bezit van Bocholt en in 1460 (?) kocht hij de heerlijkheden Cranendonk en Eindhoven. Ook bekwam hij de voogdij over het vorstendom Thorn. Zijn bestuur was zegenrijk. Van zijn zorg voor Altena, dat hij ook in juridisch opzicht versterkte, getuigt de in 1451 begonnen en grootendeels nog bestaande binnenzeedijk op den provincialen kiezelweg van Heusden naar Werkendam. Weert vooral, waar hij gewoonlijk verbleef, begunstigde hij met verschillende voorrechten. In 1455 bouwde hij hier een nieuw kasteel en bij plechtige overdracht van 1 Nov. 1461 schonk hij, volgens laatsten wensch zijner vrome gemalin (overl. 2 Apr. 1461 te Woudrichem) den ‘Aldenborch’ aan de Minderbroeders-Observanten, om daarvan een klooster te maken. Bij de plechtige kerkconsecratie (30 Mei 1462) vergrootte hij de schenking met een stuk tuin.
Oorlog vermeed hij zooveel hij kon. In den strijd tusschen Adolf van Gelder en Vincent van Meurs en tusschen Adolf en zijn vader Arnoud trad hij, respectievelijk Juli 1458 en Oct. 1459, op als bemiddelaar en vredestichter. Moest hij als vazal van Philips van Bourgondië in 1465 naar de wapenen grijpen om de rechten van Lodewijk van Bourbon, prins-bisschop van Luik, te verdedigen, hij was het toch ook vooral, die later de vredesonderhandelingen tot een goed einde wist te brengen.
Omstreeks 1470 trad de machtige en godvruchtige graaf in de Orde der minderbroeders, en wel, naar luidt de traditie, in het klooster te Hulst. Hij ontving kort daarop de priesterwijding en vestigde zich in het door hem gestichte klooster te Weert. Hij bleef zijn kinderen en den Weertenaren met zijn gewaardeerde raadgevingen terzijde staan, vervulde voor hen somtijds geheime zendingen of trad als scheidsrechter op. Bij de feestelijke ontvangst, welke Weert in Jan. 1484 aan zijn zoon, den nieuw gekozen prinsbisschop van Luik, Jan van Horne, bereid had, was hij tegenwoordig evenals bij diens plechtige intrede (7 Nov. 1484) in de zetelstad. Bij 's bisschops plechtige eerste Mis (17 Sept. 1485) assisteerde hij als diaken. Voor het overige sleet hij zijn laatste levensdagen in stille afzondering. Hij werd begraven vóór het hoogaltaar der door hem gestichte kloosterkerk. Zijn naam leeft bij de Weertenaren, vooral bij de minderbroeders, in dankbaar aandenken voort.
Zie: A. Pompen, O.F.M., in Publications de la Société Hist. etArchéol. dans le Duché de Limbourg, XL (1904), 1-211 en de daar overvloedig aangehaalde bronnen.
Hesse