HEUSSEN (Hugo Franciscus van), geb. te 's Gravenhage 26 Jan. 1654, overl. te Leiden 14 Febr. 1719, was de zoon van Theodorus van Heussen en Beatrix van Zwanenburch. Zijn opleiding ontving hij te Antwerpen, Leuven en Leiden.
Zijn zesjarige studie bij de Oratorianen te Leuven werd bekroond met het licentiaat in de theologie (1678). Na zijn priesterwijding door bisschop Neercassel naar Parijs vertrokken tot voltooiing zijner studiën, keerde hij in 1680 naar zijn vaderland terug en vestigde zich metterwoon op de Hooigracht te Leiden, waar hij, dank zijn middelen, zich geheel aan de studie kon wijden en tevens pastoor was van 1694-1719.Het meest bekend is hij wel als schrijver van Batavia sacra, sive res gestae apostolicorum virorum, qui fidem Bataviae primi intulerunt (Brussel 1714, 2 dln.), en van Historia episcopatuum foederati Belgii (Leiden 1719,2 dln.), van welke beide werken H. van Rijn een hollandsche vertaling bezorgde met vele aanteekeningen
(1715-1725 in 18 dln. in 8o of 6 dln. infol.). Zie: Knuttel, Ned. Bibliographie van kerkgeschiedenis (1889) 134.
Van Heussen vervult een belangrijke plaats in de geschiedenis van den strijd der katholieke Kerk van Nederland met Rome aan het einde der 17e en het begin der 18e eeuw. Door bisschop
Neercassel (1623-1686) bijzonder onderscheiden en gewoonlijk zijn ‘Timotheüs’ genoemd, waarom hij hem ook reeds in 1683 als coadjutor in de bisschoppelijke bediening naast zich wenschte, was v.H. na den dood van Neercassel de aangewezen persoon om het bisschoppelijk bestuur te voeren. Met algemeene stemmen werd hij daartoe dan ook in een gecombineerde vergadering van de kapittels van Utrechten Haarlem gekozen (18 Juni 1686). Deze keuze was evenwel niet naar den zin van Rome, omdat v.H. van ‘Jansenisme’ verdacht werd wegens het verdedigen van eenige stellingen over de genade, de liefde Gods enz. (1677) en het uitgeven van een kleine verhandeling over de aflaten (1681). In zijn plaats werd Petrus Codde gekozen. Kort na diens afzetting (3 Mei 1704), waarmee de scheuring onder de katholieken hier te lande een aanvang nam, werd v.H. met Jac. Catz (overl. 1712) door het kapittel van Utrecht als vicaris-generaal met het bestuur van het bisdom belast.
Van zijn polemiek tegen de protestanten verdient nog vermelding zijn Hand- en huijsboek der katholijken waarin de voornaamste geloofstukken klaar voorgesteld, bondig overwogen en kragtig verdedigd worden: inzonderheid tegen de hedendaagsche dwalingen der protestanten (2e uitg. Antw. 1705). Dit werk is vooral gericht tegen Michaël Loeff, die, protestant geworden, hierop antwoordde met zijn: Gyges catholicus ofalgemeine ondersoeker van het catholijk hand- en huijsboek
In zijn voorname pointen onderzogt en wederleid door Michaël Loeffius,
bedienaar enz. (Delft 1707).
Van Heussen gebruikte als schuilnamen: Hugo Hussius, Gerardus van Huessen, H. Frans van Staden en P. Franciscus Urbanus.Van hem bestaat een portret in olieverf in de pastorie der kerk der Bisschoppelijke Clerezy te Leiden en een anonieme kopergravure.
Zie behalve Knuttel:Dupac de Bellegarde, Histoire abégée de l'église d' Utrecht (3e uitg. Utr. 1852); Bijdr. voordegeschiedenis van de R. Kath. kerkin Nederland2e stuk (Rott. 1892); waarbij vergeleken kan worden Bijdr. Gesch. bisdom Haarlem X, 110; J.A.v. Beek en H.J.Hooykaas, Overzicht van de geschiedenis der Holl. kerk (Rott. 1886); dez. Naamlijst der pastoors der Oud-Kath. kerk (Rott. 1889).
Kenninck