HELMBREECKER (Cornelis Jansz.), was organist te Hoorn en werd 21 Febr. 1619 door Burgemeesteren en Schepenen van Haarlem aangenomen tot hulporganist van de Groote kerk aldaar ter assistentie en op verzoek van Philip Jansz. van Velzen den dienstdoenden organist, die hem ‘sijn cousijn’ noemt (Bouwsteenen III, 81-82). In Juni 1625 kreeg hij zijn vaste aanstelling als organist.
Zijn opvolger was Guillaume d'Aspijck, aangesteld 29 Mei 1654 (Bouwsteenen I, 65); den volgenden dag wordt in de resolutiën van Burgemeesteren van Haarlem gehandeld over zijne weduwe Trijntgen Spijckers.Hij was gesproten uit een haarlemsch geslacht, waaraan de Helmbrekersteeg de herinnering nog levendig houdt; een schuldbekentenis aan Willem Hellebreker van Haarlem dd. 2 Dec. 1491 is geregistreerd in de vlotrol van Hoorn (dl. 1491-1500, rechterlijk archief van Hoorn); vgl. C.J. Gonnet, Het Zijlklooster.... te Haarlem (Haarl. 1891) 99). Als keurmeester van orgels trad hij op bij de orgels in de Oudekerk te Delft in 1633 (Obreen, Archief'VI, 324), in de Sint-Jan te 's Hertogenbosch in 1634 (J.C.A. Hezenmans, DeSt Jans-kerkte 's Hertogenbosch, ('s Hertogenb. 1866) 266 in de Pieterskerk te Leiden in 1643 (Het orgel II, 7) en in de Sint Laurens te Alkmaar in 1645 (G. Havingha, Oorspronk en voortgang (Alkm. 1727) 157, waar hem tevens de functie van klokkenist wordt toegekend).
In 1634 had aan het door hem bespeelde orgel in de haarlemsche kerk een uitbreiding plaats door bijbouwing van een rugpositief-orgelmaker Galtus Germersz., frontontwerper Salomon de Bray (?), wat aanleiding gaf dat een aantal Haarlemmers verzochten, dat door hem 's winters orgelbespelingen gegeven zouden worden (Bouwsteenen III, 82 vlg., 154). Zijn spel, bij zijn leven hoog geroemd door Sam. Ampzing (Beschryvinge ende lofder stad Haerlem (Haerl. 1628) 344), en na zijn dood door F. Snellinx (Klioos Kraam. Tweede opening. (Leeuw. 1657) 47) en J. Dullaert (Bloemkrans van verscheidene gedichten (Amst. 1659) 546) schijnt inderdaad bijzonder goed geweest te zijn, wat, gegeven het voorbijgaande van sommige muziek, niet meer te apprecieeren is.
Een tijdens zijn bediening gedane invoering van het orgelspel ter begeleiding van het psalmgezang (Res. van Burg. van Haarlem 17 Febr. 1650) is blijkbaar mislukt. Als componist was hij van minder beteekenis. Toen Willem van Nieuwenhuysen, komende van Enkhuizen, het rectoraat der latijnsche school te Haarlem aanvaardde (24 Oct. 1628), maakte hij een vierstemmig Welkom-lied, woorden van David van Hoorenbeeck, schrijfmeester en voorzanger in de Groote kerk te Haarlem (overl. 1632); een paar maanden later (1 Jan. 1629) schreef hij een tweedeelige vierstemmige Geluck-wenschinge ter eere van denzelfden. Beide muziekstukken zijn in stemmen afgedrukt achter Nieuwenhuysen's Oratio de scholastici muneris difficultate (Harl. 1629).
Beide keeren gebruikt hij als thema de melodie van ‘O nuit, jalouse nuit’ (O nacht, jalourse nacht), bekend in het toenmalige gezelschapsleven (Fl. van Duyse, Het oude nederl. lied register, en J.W. Enschedé in Tijdschr. muziekgesch. VII (1904) 107), welke melodie door Edm. van der Straeten (La musiqueaux Pays-Bas 1, teg. 227) blijkbaar, maar ten onrechte gehouden wordt voor een compositie van Helmbreecker. Vgl. ook H.C. Rogge in Tijdschr. muziekgesch. IV (1894) 49.
Deze vierstemmige composities zijn verdienstelijk maar geen bijzonder artistiek werk, dat echter zijn historische waarde heeft, omdat het voor Holland aantoont de evolutie der harmonie, met name de invoering van het dominant-septime accoord (F.A. Gevaert in Buil. Société des compositeurs I (1863) 13). In 't Uitnemend kabinet, volpavanen, almanden enz. II (Amst. 1649) is van hem opgenomen een driestemmig instrumentaal Voorspel, de driestemmige bewerking van ‘Amarilli mia bella’ in het eerste deel dierzelfder verzameling (1646) door van Riemsdijk (Hetstadsmuziekcollege (Utr. 1881) 116) in partituur uitgegeven, is door dezen ten onrechte op zijn naam gebracht, daar de initialen I.H. niet uitgelegd kunnen worden als Cornelis Helmbreecker. De overlevering, dat hij de organist geweest zou zijn, die in 1619 weigerde de dordtsche canons te onderteekenen, maar ze gekscherend op muziek wilde zetten en daarom ontslagen werd (Eigen Haard 1876,186), vindt, zoover bekend, elders geen bevestiging; hetzelfde verhaal wordt trouwens ook elders gelocaliseerd (Vgl.
Navorscher 1866, 6). Zijn zoon Dirk was kunstschilder.
Enschedé