NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Hamaker, hendrik arent

betekenis & definitie

HAMAKER (Hendrik Arent), geb. te Amsterdam 25 Febr. 1789, overl. 7 Oct. 1835 op zijn buitengoed te Neerlangbroek, was gehuwd met Johanna Camper, dochter van A.G. Camper (I kol. 549). Uit dit huwelijk werden 7 kinderen geboren.

Hamaker was door zijn ouders voor den handel bestemd. Hij vond evenwel gelegenheid aan het Athenaeum te studeeren: Prof. Wilmet leerde hem Arabisch, met zooveel succes, dat hij in 1815 tot hoogleeraar te Franeker benoemd werd. Hij aanvaardde dit ambt met een rede: De Graecis Latinisque historicis medii aevi ex orientalibus fontibus illustrandis. Twee jaar later ging hij als buitengewoon hoogleeraar in de semietische talen en interpres legati Warneriani naar Leiden, waar hij het hoogleeraarsambt aanvaardde met een rede: De Religione Mohammedica magno virtutis bellicae apud orientales incitamento. Om een denkbeeld te geven van het belangrijke dat onder de Hss. van het legaat-Warner bewaard wordt, gaf hij in 1820 als interpres een voorloopigen catalogus uit (Specimen Catalogi), waarin b.v. de Futuh van Beladhori, een gedeelte van Tabari's groote geschiedwerk, de Murudj al Dhahab van Masudi, enz. worden beschreven. Zijn leerling, Th.A. Clarisse (2) (kol. 230) heeft aan dit werk een index toegevoegd. In 1822 gaf Hamaker een werk op geheel ander gebied uit. Daarvoor was een bijzondere aanleiding:

Koning Willem I had van den bekenden J.E. Humbert diens punische munten en inscripties gekocht en gedeeltelijk aan het leidsche Museum ten geschenke gegeven. Hamaker achtte zich èn om het belang der zaak èn ter wille van den gever, verplicht deze collectie te bewerken en bekend te maken, te meer daar Humbert hem tot zijn ergernis reeds een deel van deze taak uit de handen had genomen, door zelf een gedeeltelijke uitgave te bezorgen. Zoo verschijnt Hamaker's Diatribe phil.-critica monumentorum aliquot punicorum nuper in Africa repertorum interpretationem exhibens.

In 1822 werd hij gewoon hoogleeraar te Leiden, welk ambt hij aanvaardde met een oratie De vita et meritis Guilielmi Jonesii (Leiden 1823).

Zijne studiën richtten zich in dezen tijd voornamelijk op de groote arabische werken, die in het legaat Warner in handschrift aanwezig zijn.

De Rus Romanoff bood hem geld ten einde een uitgave van Beladhori's Futuh tot stand te kunnen brengen. Maar Hamaker vond een complete uitgave niet de moeite waard; hij wilde wel een latijnsch résumé van het werk geven; maar dit plan is nooit tot uitvoering gekomen. Wel verschenen in 1824 en 1825 specimina uit twee andere arabische schrijvers: Makrizi en Wakidi. Van den eerste gaf Hamaker den tekst, die betrekking heeft op het beleg van Damiate met een uitvoerigen commentaar: Takiyoddini Ahmedis al-Makrizii, Narratio de expeditionibus a Graecis Francisque adversus Dimyatham abA.H. 708, A.D. 1221 susceptis (Amst. 1824). Van den tweede bewerkte hij een ook door hem als onecht erkend geschrift over de inneming van Memphis en Alexandrië door de Moslims: Incerti auctoris liber de expugnatione Memphidis etAlexandriaevulgoadscriptusAbou Abdallae Mohammedi Omari filio Wakidaeo,Medinensi (Leiden 1825).

Verder heeft hij zich beziggehouden met de voorbereiding van twee andere arabische tekstuitgaven: Maidani's spreekwoorden en Hadjdji Khalifa's literatuurgeschiedenis. Beide plannen zijn evenwel niet tot uitvoering gekomen en door anderen volvoerd.

In hetzelfde jaar vinden we Hamaker weer bij de phoenicische inscripties. Raoul Rochette, een parijsch archaeoloog, was in het bezit van een phoenicisch-grieksche inscriptie, waarover hij met Hamaker had gecorrespondeerd en die hij met hem wilde uitgeven. Toen nu de bekende semietist Gesenius een uitgave van dezelfde inscriptie publiceerde, was Hamaker op zijn achterste beenen, daar hij meende, dat Gesenius een afschrift slechts op slinksche wijze had kunnen bemachtigen. Hij uitte daarover zijn gemoed in een open brief, getiteld Lettre a M. Raoul Rochette surune inscription en caractères phéniciens et grecs, récemment découverte a Cyrène (Leiden 1825). Deze brief zoowel als Gesenius' publicatie zijn beoordeeld in de LeipzigerLiteraturZeitung, 1826, No. 84; volgens den recensent was ervoor Hamaker volstrekt geen reden om verontwaardigd te zijn, daar Rochette aan allerlei geleerden copieën van de inscriptie had gezonden. Dat Hamaker voortging grondige studie van taal en geschiedenis der Phoeniciërs te maken, kan blijken uit zijn in 1828 verschenen Miscellanea phoenicia sive commentarii de rebus Phoenicum.

In hetzelfde jaar begon voor Hamaker een nieuwe pennetwist, nu met den bekenden von Hammerte Weenen naar aanleiding van diens Geschichte des osmanischen Reiches. In de Bibliotheca critica nova, IV, 293-331, onderwierp Hamaker dit boek aan een strenge critiek, waarin hij v. Hammer partijdigheid en, bij groote belezenheid, even groote onnauwkeurigheid verweet. Hammer antwoordde in het Nouveau Journal asiatique, 1829, met een verdediging, die tegelijk een aanval was, waarop Hamaker een brochure Réflexions critiques sur quelques points contestés de l'histoire orientale pour servir de réponse aux éclaircissements de M. deHammer (Leiden 1829).

Op het gebied van de geographie ligt Hamaker's volgende werk, de in 1833 onder de Verhandelingen van het koninklijk Instituut opgenomen Commentatio de vita et morte prophetarum qui graece circumferunter, een commentaar op een werkje van Epiphanius rregindv ngo(pqT(ov rrü)g èxoigq&qaav xainou xtivrar, waarin de palestijnsche geographie en geographische literatuur behandeld worden.

Intusschen had Hamaker zich ook bezig gehouden met de studie van hetSanskrit, nog slechts sinds kort in Europa bekend. Reeds in 1823 schreef hij in Mnemosyne (Deel XII) een opstel over de Sakontala van den indischen dichter Calidas. Hamaker's laatste in druk verschenen werk bevat zijne voor een uitgebreid gehoor gehouden lezingen over indogermaansche taalkunde: Akademische Voorlezingen overhet nut en de belangrijkheid der grammaticale vergelijking van het Grieksch, het Latijn en de germaansche tongvallen met het Sanskrit (Leiden 1835). Dit boek bevat 8 lezingen; in de eerste worden indogermaansche stammen, hun woonplaatsen en verhuizingen behandeld. In de tweede worden de indogermaansche pronomina en getallen onderling vergeleken. De derde loopt over namen en casus, comparativus en superlativus; de vierde over het werkwoord, de vijfde over de vocalen. In de zesde bespreekt Hamaker de wortelvorming en woordafleiding, in de zevende verschillende klassen van wortels, in de achtste suffixen en uitgangen. Achter in het boek zijn de aanteekeningen op de lezingen vereenigd. Een aankondiging van J.T. Bergman in De vriend des vaderlands X (1836) 4, 5, 6.

Met deze lijst van Hamaker's werken zijn zijn onderwerpen van studie evenwel nog lang niet uitgeput. Zijn eerste, aan D.J. van Lennep, Wilmet en van der Does opgedragen werk, Lectiones Philostrateae (1816), ligt op het gebied der klassieke philologie. De MnemosyneIII (1817) bevat van zijn hand een verhandeling over den godsdienstigen, zedekundigen en maatschappelijken invloed der dichtkunst, alsmede (XIII) een gedicht aan Prof. Tydeman bij de gelijktijdige promotie van 3 zijner zonen; het ArchiefvoorkerkelijkegeschiedenisV (1834) een transscriptie, vertaling en verklaring van een samaritaanschen brief, gevonden onder de papieren van te Water (Aanmerkingen over de Samaritanen en hunne briefwisseling met eenige Europeesche geleerden: tergelegenheid der uitgave van een nog onbekenden samaritaanschen brief).

Bovendien liet hij verschillende geschreven studiën na, die nooit gedrukt zijn: over den pluralis fractus in het Arabisch en Aethiopisch, een commentaar op Jeremia 1-50, op Habakuk.

Een van zijn levensbeschrijvers zegt van hem: ‘Consilia quae volvebat eo tendebant ut omnes omnino linguas mente tandem complecteretur; eaque, si voluisset D.O.M., ipse in paucis exequi potuisset’.

De bibliotheek der Leidsche Universiteit bevat een groot aantal brieven van bekende en minder bekende personen aan Hamaker: daaronder de leidende Oriëntalisten uit dien tijd, zooals Silvestre de Sacy, Fleischer, Freytag, Bernstein enz.

Tot zijne leerlingen behoorden Clarisse, Roorda, Uylenbroek, Weyers, Juynboll, Veth.

Een overzicht van Hamaker's werken en leven vindt men in de Annales Acad. Groning. 1835/6 en in Minerva, Tijdschrift voorstudenten 1835, II, 93 vlg., achtereenvolgens door Juynboll en Veth.

Wensinck

< >