GOUDRIAAN (Bernardus Hermanus), geb. te Alkmaar 5 Jun. 1796, overl. te 's Gravenhage 13 Mei 1842, zoon van Adrianus Franciscus (1). Hij werd in het vak van zijn vader opgeleid, en in 1815 tijdelijk opzichter in het westelijk gedeelte van Staats-Vlaanderen, ter standplaats Breskens.
Hij nam daar den dienst van arrondissementsingenieur tot 1 Apr. 1817 waar. Bij de 7e organisatie van den waterstaat met ingang van 1 Jan. 1817 werd hij ingenieur 2e klasse; ter zelfder tijd werd aan zijn vader de inspectie in het zuidelijk deel van Nederland ter standplaats Breda opgedragen, en met 1 Apr. 1817 werd hij aan dezen toegevoegd. Hij heeft hier gedurende 3 jaar zeer veel gezien, vergezelde zijnen vader meestal op diens inspectiereizen en kwam, doordat in deze inspectie, waartoe ook Noord-Brabant en Zeeland behoorden, veel waterstaatswerken werden uitgevoerd, van veel op de hoogte. Hij was zeer
ijverig en had in zijnen vader een goed en streng meester. Omstreeks 1 Juli 1820 werd hem door zijn vader het nemen der voorbereidende maatregelen voor het aan te leggen kanaal van Maastricht naar 's Hertogenbosch opgedragen. Zijne standplaats bleef Breda, maar hij bracht de zomers op het terrein of te 's Hertogenbosch door.
Reeds in Mrt. 1822 werden door den minister 4 bestekken geapprobeerd, en wel: voor den aanleg van het kanaal van 's Hertogenbosch naar Helmond, voor den bouw der sluizen tusschen 's Hertogenbosch en Vechel, voor den bouw van de bruggen tusschen de beide laatstgenoemde plaatsen en voor den bouw van eenige grondduikers onder het kanaal.
Met 1 Jan. 1824 werd Goudriaan benoemd tot ingenieur 1e klasse ter standplaats 's Hertogenbosch, tegelijk met twee andere ingenieurs en met voorbijgang van een zeer groot aantal bekwame ambtgenooten. Tegelijk werd hij met dien datum waarnemend hoofdingenieur, en definitief met den aanleg van genoemd kanaal, dat den naam Zuidwillemsvaart kreeg, belast. Tot dien tijd heette het, dat die aanleg onder zijn vader geschiedde; hij zal, waar zijn vader, vooral nadat hij ook den dienst van den overleden inspecteur van Delen op zich genomen had, zooveel anderen arbeid te verrichten had, wel sedert 1821 de ziel van dezen aanleg geweest zijn.
Met 1 Oct. 1825 werd hij ter standplaats Maastricht tot hoofdingenieur benoemd, weder met voorbijgang van tal van bekwame mannen, waaronder Ferrand, E. de Kruyff, Baud, A. Caland, de Geus. Hoewel hieruit een ergerlijk nepotisme blijkt, is het toch zeker, dat Goudriaan de voetstappen zijns vaders drukte en dat hem de aanleg der Zuidwillemsvaart in 5 jaren gelukt is, zonder dat het veel gekost heeft, in een goed gekozen tracé, waarvoor in noordelijk Limburg een deel van het onder keizer Napoleon begonnen maar niet voltooide Noorderkanaal (Antwerpen - Rijn) en in het latere belgische Limburg het tegelijk aangelegd voedingskanaal Hocht Loozen gebruikt werd, en zonder dat er, iets hetgeen vroeger wel eens uit de zanderige geaardheid van (belgisch) Limburg voorspeld was, zooveel waterverlies was, dat het peil in droge zomers bijzonder moeilijk gehandhaafd bleef. De onteigeningsbreedte is bij dit kanaal zoodanig gekozen, dat aan weerszijden eene flinke verbreeding kan plaats hebben.
Toen zijne werkzaamheden voor de Zuidwillemsvaart afgeloopen waren, werd hij met ingang van 1 Nov. 1828 bij den algemeenen dienst van den waterstaat geplaatst. In de eerste plaats ontving hij hier de opdracht, een kanaal te ontwerpen van Brussel langs Antwerpen en Breda naar Sleeuwijk tegenover Gorinchem. De belgische opstand was oorzaak, dat hieraan verder geen gevolg gegeven werd. Met 1 Apr. 1829 te 's Gravenhage geplaatst, werd hem kort daarna opgedragen, eene kaart der nederlandsche rivieren te vervaardigen.
Na het uitbreken van den belgischen opstand werd Goudriaan belast met het stellen van militaire inundatiën in Noord-Brabant.
Sedert 1 Apr. 1834 was hij de eenige hoofdingenieur bij den algemeenen dienst. Een zeer gewichtige arbeid in deze betrekking werd door hem aangevangen, namelijk de spoorwegaanleg. W.A. Bake, kolonel der artillerie, vroeg in den aanvang van 1832 concessie voor den aanleg van een ‘ijzeren weg’ van Amsterdam naar Keulen; van regeeringswege werd Goudriaan aangewezen om met hem de richting te bepalen
en hetgeen verder noodig was, te overwegen. De spoorweg werd ontworpen over Amersfoort en Doesburg naar de pruisische grens bij Silvolde. Het plan werd geheel uitgewerkt en vanwege den Koning aan de stad Amsterdam aangeboden. De toen zeer conservatieve meerderheid deramsterdamsche Kamer van koophandel vond, op grond van het bestaan der goedkoope waterwegen van Amsterdam naar den Rijn, geen reden om het plan te steunen. Koning Willem I benoemde op 19 Febr. 1836 eene commissie, waarvan Goudriaan lid werd, om te onderzoeken of er termen bestonden om in ons vaderland ijzeren spoorwegen tot stand te brengen, en deze bracht met grooten spoed op 19 Apr. 1836 een rapport uit, waarin werd aanbevolen, van rijkswege een lijn Amsterdam - Arnhem aan te leggen, en eene lijn Haarlem Amsterdam als proef in concessie uit te geven. Er werd een wetsontwerp voor den aanleg van eerstgenoemde lijn ingediend, doch in de zitting der Tweede Kamer van 2 Apr. 1838 verworpen met 46 tegen 2 stemmen.
Willem I nam zeer spoedig daarna, op 30 Apr. 1838, het besluit, dat de aanleg der lijn Amsterdam - Arnhem toch van rijkswege zoude geschieden, terwijl hij uit eigen fondsen de 4% leening van 9 millioen gulden, die voor den aanleg gesloten werd, garandeerde. Ook werd de aanleg van een zijtak naar Rotterdam bij datzelfde besluit vastgesteld. Goudriaan werd met den aanleg belast. Bij zijn overlijden was reeds zeer veel geschied. Dat hij toen als de specialiteit in Nederland op spoorweggebied gold, is daaruit af te leiden, dat hij voor het 1e deel van de Proeve van een waterbouwkundigen cursus van F. Baud een hoofdstuk over spoorwegen heeft geschreven.
Voor de rivierkaarten werkten onder de orders van Goudriaan o.a. de ingenieurs M.H. Conrad tot 1 Oct. 1834, van der Kun tot 1 Mei 1835, R. Musquetiertot 1 Febr. 1840 en Nicolson van laatstgenoemden datum. Bij zijn overlijden was dit werk in vollen gang; er werd gezorgd, dat geregeld jaarlijks verscheidene bladen dezer kaart in het licht verschenen.
Goudriaan werd in 1833 tot correspondent en in 1838 in plaats van Blanken tot lid van het Kon. Ned. Instituut benoemd. Van dit lichaam was toen slechts één ingenieur, D. Mentz, lid; de benoeming was dus wel een bewijs, hoe hoog Goudriaan stond aangeschreven. In 1839 werd hij lid van het Bataafsch Genootschap te Rotterdam.
Waarschijnlijk had hij bij den aanleg derZuidwillemsvaartte veel van zijne krachten geëischt, en bleef hij dit doen, nu hij van uit 's Gravenhage den aanleg van een zoo belangrijken spoorweg moest beheeren. Hij werd in 1841, op den leeftijd van nog geen 45 jaren, aangetast door eene slepende ziekte, die hem het volgende jaar in het graf bracht.
Hij huwde te Almelo 7 Mei 1824 Diederika Johanna van Barneveld, geb. Amst. 20 Nov. 1803, bij wie hij 6 kinderen had. Bij zijn overlijden waren sommigen hunner nog zeer jong.
Daar hij zijn gezin onbemiddeld achterliet, deed de toenmalige minister van binnenlandsche zaken Schimmelpenninck van der Oye het voorstel, aan zijne weduwe een pensioen, grooter dan waarop zij volgens de bestaande bepalingen recht had, toe te kennen, en dit vermeerderd pensioen, groot ƒ 500, heeft zij tot haren dood op 8 Jan. 1880 genoten. Van eene dergelijke bepaling bestond slechts één precedent, vermeld bij A.F. Goudriaan (zie kol. 963).
Zijn portret is door H.M. op steen geteekend (steendruk van C.W. Mieling te 's Gravenhage).
Men heeft van hem: Memorie ter vergelijking van schelpkalk en steenkalk ('sGrav. 1832).
Ramaer