NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Geesteranus, johannes evertsz

betekenis & definitie

GEESTERANUS (Johannes Evertsz), 8 Nov. 1586 te Alkmaar geboren, overl. 4 Oct. 1622.ZijnvaderwasdealkmaarschepredikantEvert H endriksz G. (overl. 1595), die in 1579 gehuwd was met Margaretha van Foreest (overl. 1612). Andere kinderen uit dit huwelijk waren Nanning of Nannius (kol. 446), Petrus (1) (kol. 447) en Christina.

Hij werd in 1609 pred. te Vreeland, na op kosten zijner geboortestad in de theologie gestudeerd te hebben. Daar kwamen reeds Remonstranten uit Amsterdam onder zijn gehoor, toen aldaar hun het bijeenkomen verboden was. In 1617 trekt hij als pred. naar Alkmaar in de vacature Venator, waar in de jaren tusschen 1614 en 1619 de Remonstranten de overhand hadden. Hij helde echter meer tot hetsocinianisme over en bleef dan ook altijd buiten de broederschap der Rem. staan; hij stond het weerlooze christendom voor en de vrije profetie der Unitariers. Deze laatsten boden hem zelfs in 1622 het rectorschap van de school te Rakow aan, waarvoor hij echter bedankte, als reden ongelijkheid van begrippen opgevende.

Reeds 25 Mei 1618 besloot de classis pogingen te doen om attestatiën te bekomen van de gruwelijke leer, welke men verstond, dat hij in de parochiekerk verkondigde en bij de particuliere synode van Noord-Holland, 9 Oct. e.v. 1618 te Enkhuizen bijeen, waren eveneens bezwaren tegen zijn leer ingekomen: dat de overheid het zwaard niet mocht voeren, dat de mensch van nature goed en God niet alomtegenwoordig was, en dat de mensch op aarde volmaakt kon worden (Acta derprov. enpart. synoden, uitgeg. door Reitsma en van Veen, II, 17). In 1619, tegelijk met de generale synode, was er te Alkmaar een classicale vergadering in de sacristie der Groote kerk bijeen; 11 en 12 Mrt. worden de broeders Joh. en Pieter G. ter verantwoording geroepen ten overstaan van politieke gedeputeerden. Terwijl deze zaak hangende was, ontstaan er onder het remonstrantsche volk eenige relletjes, men dringt de kerkekamer binnen, een en ander wordt vernield en de vergadering op de vlucht gedreven. Dit alles maakte het geval voor de broeders te erger, hoewel zij hun onschuld aan het opstootje konden aantoonen. Over sommige geloofspunten ondervraagd (de verlangde hulp van twee ouderlingen werd geweigerd), erkent Geesteranus Christus als Gods zoon, maar niet van eeuwigheid, hiermede ook de Drie-eenheid loochenende. De H. Geest is eeuwig, maar geen goddelijk persoon. Op het punt der weerloosheid erkende hij het met de Doopsgezinden eens te zijn. In 1614 of 15 had hij hierover reeds een twistgesprek met Conr. Vorstius in het bijzijn van andere predikanten gehad.

Zijn vonnis was weldra geveld. 16 Mrt. dient hij, maar te vergeefs, nog een schriftelijk vertoog in. 19 Mrt. wordt hij ontzet uit den dienst, evenals ook zijn broeder. Zijn confessie wordt opgezonden naar Dordrecht maar daar in de 138e zitting der synode als verfoeilijk socinianisme veroordeeld. Breeder heeft hij zelf alles verklaard in zijn Examen ... totAlcmaergehouden in de sacristye van de Groote Kerk... 11e en 12e Martij, door hem zelf eerst uitgegeven, en later nogmaals in 40. herdrukt in 1665 achter: Predicatie over 't ontzet van Alckmaer door J.Geisteranum.

Hij verklaarde echter zich niet aan die uitspraak te kunnen onderwerpen, maar voor de vroedschap geroepen, beloofde hij zich van het prediken in de beide kerken, maar niet op andere plaatsen te zullen onthouden. De Staten van Holland bekrachtigden den 19en het besluit, bevalen hem zich naar 's Gravenzande te begeven en zich daar ‘in stilheit op te houden’. Op weg daarheen veranderen ze van plan, uit vrees naar Engeland ontvoerd te worden, waar erger stond te wachten. Pieter trekt rechtstreeks naar Norden, Joh. blijft echter in het vaderland rondzwerven en stelt intusschen weer een vertoog aan de Heeren Staten op. Korten tijd vertoefde hij te Warmond, waar hij zeer bevriend raakte met de van der Kodde's. Als eenvoudig wever, zijn werkplaats op een zolder, verdiende hij voor zijn vrouw, Anna Gerrits, en hun eenig zoontje den kost. Hij voelde zich met de Collegianten verwant en was de eerste die door onderdompeling den doop onderging, een gebruik dat door zijn voorgaan en invloed in den kring derv.d. Kodde's ingang vond. Weldra is echter zijn rust uit; hij is nu eens te Amsterdam, daar voortdurend opgejaagd, dan weer in zijn oude gemeente Alkmaar, waar hij, daartoe aangezocht van zijn vrienden, weigert te preeken, wèl wil ‘profeteeren’, ofte Haarlem, waar hij in den nacht op zijn reiswagen ternauwernood aan de vervolgers ontkomt. In datzelfde jaar is hij ook te Leeuwarden, om zijn vrouw af te wachten, waar hij eveneens de profetie schijnt in zwang gebracht te hebben en te Delfzijl, vanwaar hij 29 Juni zijn bekenden brief aan Jan Jacobsz. van der Kodde richtte (van Slee, Rijnsb. Collegianten, Bijlage I), die zulk een levendig beeld geeft van het lijden en de ellende der vervolgde Remonstranten en waarin wij hem in vertrouwelijke betrekking zien met vele rijnsburgsche Collegianten. Dan trekt hij naar Norden, om daar door handenarbeid in zijn onderhoud te voorzien. Hij vond er zijn broeder P. en Camphuysen. Dezen laatsten kende hij reeds van vroeger. In een brief van Joh. G. aan zijn schoonmoeder, Krijntje Jans te Noordwijk (van 30 Juni 1620), tijdens zijn omzwerving maakte hij melding van Camphuysen als van iemand aan wiens oordeel hij veel hechtte. Thans, beiden in ballingschap, wordt de vriendschap inniger: als David en Jonathan gingen ze om. In zijn Theologische werken (uitg. 1699, 645) noemt Camph. hem, ‘een Phenix van geleertheydt ende godtvruchtigheydt’. Beiden stonden zij het profeteeren voor en stichtten elkander op de wijze der Collegianten. Als in 1622 de pest uitbreekt, kent hun opoffering geen grenzen. 4 Oct. van dat jaar viel G. zelf als slachtoffer van zijn toewijding. Over zijn laatste uren schreef Pieter G. aan hun moeder: ‘Ik en Camphuysen bij zijn bed staande riep hij: altijd vermaane dewijl dat de Heere naakt’, en: ‘L. moeder, gij hebt een soon en wij een broeder den Heere opgeofferd, die niet veragt is geweest, anders als van sulke, die hem niet gekent hebben, maar die van degeenen, die hem te regt gekend hebben, nooit ten vollen heeft kunnen geprezen worden’ (Rademaker, Did. Camphuysen, 101). 16 Oct. werd hij, ver van zijn vaderland, begraven. Camph. schreef voor de weduwe een troostlied Vreugde en Rouw (Stichtelijke Rymen, Amst. 1680, 98). Zij zelf, die haar kruis zoo moedig gedragen had, gelijk Camph. eenmaal van haar getuigde, stierf eenigen tijd later, bij de bevalling van een meisje, 2 Nov. 1622, spoedig gevolgd door haar zoontje Evert, en haar zuster M. Gerrits.

In druk verscheen van Geesteranus: Consensus Pauli et Jacobi sive de justificatione ex fide et operibus, brevis tractatio in duas partes divisa Ao. 1620, en Beginsel-boek van de eere Gods, stichtinge en saligheyt... mitsg. een kort vertoog van de vreemdelingschap dergeloovigen op aarde... Gedr. 1682. Zijn: Waerschouwinghe voor de verdruckte Gemeynte over 't stellen van een confessie, Begrepen in ... eenighe Brieven aen een particulier (tweemaal in 1620 gedr.), waarschijnlijk anoniem uitgegeven, is lang aan Camphuysen toegeschreven. Ook zijn Idolelenchus, door Camph. op rijm vertaald als Teghen 't Gheestigh Dom der schilderkonst ofte anders Idolelenchus, waarbij hij een gedicht ‘Aan J.G. over zijn Idolelenchus of Beelden-straf’ maakte, werd aan Camph. toegeschreven. Het verscheen achter diens Theologische Wecken en in sommige uitgaven zijner Stichtelijke Rymen. In dezen laatsten bundel komen meerdere liederen van Geesteranus voor: Maylied (ed. 1727, 644), Zang-dicht (706), GebedtotJesus Christus (711), en Gelykenis van Gods woord met het Mostartzaad (712).

De Catalogus der handschriften op de bibliotheek der Remonstr.-Gereform. gemeente te Rotterdam (Amst. 1869) noemt nog: no. 421 Consideratien op de 7 eerste veersen van Rom. XIII, 110 blz.; een brief van 4 Nov. 1616 uit Vreeland aan Rem Egb. Bisschop (no. 1175), den bovengen. van 29 Jun. 1620 (no. 1176) en no. 672, afschriften van 5 brieven van 30 Apr. 1620 tot 23 Oct. 1621, uit Norden, aan zijn bloedverwanten in Holland.

Behalve de mededeelingen van den alkmaarschen archivaris, den Heer C.W. Bruinvis, is hiervoor gebruikt: G. Brandt, HistoriederReformatie, III (Rott. 1704) 357 e.v.; Historie der Rijnsburgsche Vergadering (Rott. 1775) 41 e.v.; Glasius, GodgeleerdNederland, i.v.; H.C. Rogge, BibliotheekderRemonstrantsche Geschriften (Amst. 1863), 156; Bruinvis, Verdrukking en volharding der Remonstranten te Alkmaar (Alkm. 1894) 3, 5, 10, 12, J.C. van Slee, De Rijnsburger Collegianten (Haarl. 1895) pass.; L.A. Rademaker, Didericus Camphuysen (ac. proefschrift, Utr. 1898) pass.

Ruys

< >