FLORIS (Foecke), geb. omstreeks 1650, overl. omstreeks 1700, een man van eenvoudige afkomst, smid en doopsgezind leeraarte Surhuisterveen. Hij werd door
Ds. Franciscus Elgersma van Grouw in de classicale vergadering van Leeuwarden (16 April 1683) aangeklaagd van socinianisme. Toen deze aanklacht geen gevolg had schreef E.: Rechtzinnige Leere van het Sacrament des H. Doops (Leeuw. 1685). Foecke beantwoordde dit met Bescherming der Waerheyt Godts (Leeuw. 1687). Wederom klaagde E. bij de leeuwarder classis, en met haar approbatie verschenen 't volgende jaar Seedige verhandeling van de hooge
verborgentheit der H. Drie-eenigheid (Leeuw, 1688) en Kanker der Sociniaansche ketters (id.). Thans trad een onbekende vriend in 't krijt om Foecke ter zijde te staan in Klaar vertoog, Dienende tot wederlegginge van de ongefondeerde beschuldigingen enz. (1689). Ondertusschen had de harlinger Synode van 1687 de zaak in handen genomen. Op een klacht bij Gedeputeerden ontboden dezen beide partijen voor zich. Bij vonnis van 18 Nov. 1687 werd Foeckes boek veroordeeld en werd gelast alle exemplaren te verbranden en hem op straf van vijfjaar tuchthuis het prediken verboden.
Spoedig daarna werd hij gevangen genomen en naar Leeuwarden overgebracht, doch ondervond zoo groote sympathie, dat méér dan 2000 personen hem kwamen bezoeken. Acht weken later werd hij verbannen en vestigde hij zich te Oost-Zaandam, waar hij opnieuw 't predikambt aanvaardde. Reeds in 1688 nam de noordholl. Synode het besluit hem bij den baljuw van Kennemerland aan te klagen. Toen deze de zaak in handen nam, wendde de vervolgde zich tot prins Willem III, die te Hellevoetsluis vertoefde, met een remonstrantie door Galenus Abrahamsz. opgesteld. De Prins gaf bevel tot nader informatie de zaak te laten rusten, zoodat de Synode van 1690 onmachtig was iets verders te doen.
De deputaten der Synode gingen in 1691 zelf op audiëntie en het volgende jaar opnieuw, doch werden beide malen met een niets-zeggende belofte weggezonden. Nu kwam evenwel de baljuw van Kennemerland de Synode te hulp en in Aug. 1692 verbood hij aan Foecke het prediken. Evenwel vatte deze in Maart 1693 den predikdienst weder op. Het schijnt, dat kort hierna zijn invloed sterk is verminderd; althans de klachten worden gestaakt. Zijn aanhang te Grouw verdween echter niet. In Jan Klaassen van Grouw kreeg hij een waardig opvolger.
Uit de nagelaten geschriften van Foecke blijkt, dat hij geen volbloed sociniaan was, maar dan toch niet geheel vrij van onrechtzinnige gevoelens. Voorts schreef hij Leerregel des Bibels, waarachter Eenige voorbeelden onzerloffelijke vaderen en Een Hemelsch A.B.C. (Haarlem 1690); Afdeeling der H. Bibelwetten (Amst. 1696).
Vgl. S.D.van Veen, Foecke Floris in Doopsg. Bijdr. 1887,49-85, S. Blaup ot ten Cate, Gesch. Doopsg. in Holl. (Amst. 1847) I, 229.
Vos