EZE (Evert van der), zoon van Johan van Hekerenofvan der Eze (hij is onder beide namen bekend), overl. 1 April 1404 en in de kerk te Almelo begraven. Hij voerde den titel van baccalaureus in physica et medicina.
Na den dood zijner vrouw Beatrix, erfdochter der burgheeren van Almelo trad hij in den geestelijken stand en werd pastoor van Almelo, in de heerlijkheid van zijn oom Evert. Hij leidde een ijdel en wereldsch leven. Doch door een predikatie van Geert Groote werd hij zoozeer getroffen, dat van dat oogenblik af zijne bekeering tot een vroom leven begon. Nauwe vriendschapsbetrekkingen onderhield hij met Geert Groote, Floris Radewijnsz. en Thomas a Kempis, dien hij eens van eene zware ziekte genas.
In zijne pastorie te Almelo verzamelde hij een
kring van geestelijken en leeken om zich heen in den geest van de Broeders des gemeenen levens. Om aan deze vereeniging van vrome mannen duurzaamheid te geven, stichtte hij in 1394 het klooster Marienwolde te Frenswegen, bij het stadje Nordhorn in het graafschap Bentheim.
Het werd in de Windesheimer-congregatie opgenomen; en was toen het in 1809 werd opgeheven, het laatste klooster dier uitgebreide congregatie (Wochenblatt für die Diöcese Osnabrück 1863). Bekend vooral was de bibliotheek om hare rijke verzameling handschriften (Langenberg, Quellen und Forschungen zur Geschichte der deutschen Mystik (1902); Kruitwagen in Stemmen onzer eeuw
no. 32.
In meerdere kloosters o.a. te Neuss herstelde v.d. Eze de tucht. Onder zijn pastoraat werd ook de kerk te Almelo gebouwd.
Zie: Chron. Windes. 462; Chron. Mont S. Agn. 160; Dumbar, Anal. I, 48, 61 vlg . ; J. Lindeborn.
Hist. Dav. 431; v . Heussen, Oudh. en Gest v.h. Bisd. Deventer II, 114, 310; W .Moll, Johannes Brugman I, 249; dez. Kerkgesch. II: 1, 335; II: 2, 220, 221; Acquoy, Het klooster te Windesheim II, 176, 199, 200; Geld.
Volksalm. 1873; Geerdink, Gesch. v. Twenthe 336-337; Röring, Kerkelijk en wereldlijk Twente I, 6, 236 vlg.
van der Heijden
Feisser, Johannes Elias
FEISSER (Johannes Elias), eerste baptistische leeraar in Nederland, geb. 10 Dec. 1805 te Winsum (Gr.), overl. 2 Juni 1865 te N. Pekela. Zijn grootvader, afkomstig uit Homburg bij Frankfort en zijn vader waren beide respectievelijk als kapitein-kwartiermeester en als vaandrigofficier tegenwoordig bij het beleg van Maastricht in 1794. Hij was de zoon van Johannes Feisser, rijksontvanger te Veendam (1807-± 1837) en Anna Maria Bouer. Het plan bestond dat hij militair zou worden, maar onder invloed van een vrome grootmoeder werd hij bestemd voor het predikambt. Na het voorbereidend onderwijs op de lagere en fransche school te Veendam werd hij 16 Mei 1823 als theol. student te Groningen ingeschreven.
Hij deed 8 Juni 1824 zijn candidaats in de letteren, 16 Juni 1826 dat in de theologie. In 1827 werd zijn antwoord op de prijsvraag Num ex formula ó uiög TOU &Eou quae in sacro N. T. codice passim est obvia, comprobari possit divina Jesu Christi natura, met goud bekroond. Na nog een jaar te Leiden gestudeerd en 3 Mei 1827 zijn proponents-examen bij het prov. kerkbestuur van Friesland afgelegd te hebben, promoveerde hij 21 Juni 1828 op een proefschrift de Vita Basilii Magni Caesareae in Cappadocia Episcopi. Hij was achtereenvolgens predikant te Lekkum 3Aug. 1828-31 Oct. 1831, te Winschoten 7 Nov. 1831-2 Juni 1833, te Franeker 9 Juni 1833-14 Oct. 1838. In laatstgenoemde gemeente verloor hij 28 Sept. 1836 zijn vrouw Geertruida Elisabeth Barbara Orrock, baronesse van Heeckeren, dochter van Walraven Robbert Jacob Derk van Heeckeren en Maria Catharina Dees, en twee kinderen. Wegens den zwakken toestand zijner gezondheid en een oogontsteking moest hij ontslag aanvragen, hetwelk hem 27 Sept. 1838 gegeven werd Inmiddels
had een groote omkeer in zijn zieleleven plaats gegrepen. Hij schrijft: ‘In mijn 33ste jaar behaagde het mijnen Verlosser in Zijne groote barmhartigheid zich in mij te openbaren’. Hij ging nu wonen bij zijne ouders te Veendam, doch 3 Maart 1839 kon hij weer zijn ambt aanvaarden te Gasselter Nijveen, waar hij 27 Oct. 1841 huwde metKarsina Hovingh Wichers. Strevende naar zuiverder gemeentelijk leven, kreeg hij conflict met den kerkeraad. In 1843 vond hij bezwaar om Doop en Avondmaal te bedienen, als de kerkelijke tucht niet naar Gods Woord werd gehandhaafd. Na een beroep te hebben afgeslagen naar Veldhausen in Bentheim, waar men hem vrijstelde van de bediening der sacramenten, werd hij 19 Dec. 1843 uit den dienst ontzet.
Geholpen door eenige getrouwen liet hij nu een woning bouwen, waarachter een klein lokaaltje voor samenkomsten. De afgescheidenen trachtten hem tevergeefs te winnen. In het voorjaar van 1845 vernam J.G. Onckente Hamburg, vader van het duitsche Baptisme, Feissers afzetting. Hij zond tot hem zijn medestanders Köbner en Remmers, die met hem over den doop en het gemeentewezen spraken. Dit had deze gevolgen, dat bij een volgend bezoek Feisser met vijf andere broeders en één zuster door Köbner in het kanaal werden gedoopt (Mei 1845).
Toen werd tevens de gemeente gesticht, waarvan Feisser voorganger werd. Intusschen was ook te Amsterdam en te Zutphen een kleine Baptistenkring ontstaan, met welke hij zich in verbinding stelde. Vooral met Ds. J. de Liefde en den bekeerden Israëliet J.B. de Pinto, die van laatstgenoemden kring de ziel waren, trad hij in levendige briefwisseling. In 1849 verhuisde hij naar N. Pekela, waar een der zeven eerstgedoopten, de scheepskapitein Arend Speelman, woonde. Een poging om te Amsterdam in breeder kring zijne
beginselen ingang te doen vinden, mislukte. Ook werd de band met de Hamburgers slapper, daar hij niet instemde met hun geloofsbelijdenis. Hij zag weinig vrucht op zijn arbeid en ontmoedigd zonderde hij zich meer af tot het stille landleven. In de laatste jaren van zijn moeitevol leven wenschte hij niets meer dan stil zijn weg met God te gaan, totdat hij in vrede ontsliep.
Hij schreef: Jezus Christus ofLotgevatlen en Lessen van den Zaligmaker der menschheid (Groningen 1832); HeteeneNoodige (Gron. 1841); Waaktop! gij die slaapt enz. eene roepstem tot alle ware geloovigen en begeerigen in Nederland (Gron. 1843); Beknopte aanwijzing van het ongeoorloofde in den Doop derkleine kinderen (Gron. 1843); Die den Geest Christi niet heeft, die komt Hem niet toe (Gron. 1844); Getrouw Verhaal van mijn werkzaamheden en lotgevallen als Dienaar des Heeren te GasselterNieuwveen (Gron. 1844); Toespraakaan mijne medegeroepenen tot het dierbaargeloofin Christus ten eeuwigen leven over den H. Doop des Heeren en de onderlinge Bijeenkomst der Heiligen (Gron. 1845); De Levenswekker, een blijde boodschap voor allen, die aan de veelvuldige ziekten, welke door gevatte koude ontstaan, alsmede aan andere ongesteldheden, lijden (Gron. 1858).
Zijn portret met korte levensbeschrijving komt voor in het Jaarboekje uitgegeven door de Unie van gemeenten van gedoopte Christenen in Nederland (Sneek 1884). Meer bijzonderheden in G.A. Wumkes, Opkomst en Vestiging van het Baptisme in Nederland (1912).
Wumkes