NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Dumonceau, joannes baptista

betekenis & definitie

DUMONCEAU (Joannes Baptista), of du Monceau, ged. te Brussel (parochie de Ia Chapelle) 7 Nov. 1760, gest. op zijn buitengoed te Forêt bij Brussel 29 Dec. 1821, was de zoon van Petrus Dumonceau en Catharina van der Meiren. Na eerst tot ‘maître tailleur de pierre’ te zijn opgeleid, betoonde hij meer neiging voor den militairen stand, zoodat hij in 1787, bij het uitbreken van den opstand tegen keizer Jozef II, als vrijwilliger in dienst trad bij eeneder compagnieën dragonders, welke door de Staten van Brabant waren opgericht.

Ook in 1790 voerde hij strijd tegen Oostenrijk als kapitein van eene compagnie vrijwilligers (Canaris), weldra als majoor; doch in het volgende jaar werd hij, als zoovele andere insurgenten, genoodzaakt de wijk te nemen naar Frankrijk. Toen de eerste coalitie-oorlog uitbrak, wist D. te Parijs te bewerken, dat er uit belgische uitgewekenen, eenige bataljons ‘lichte belgische troepen’ werden opgericht, aan het hoofd van één van welke hij 1 Juni 1792 als luitenant-kolonel werd gesteld en met hetwelk hij de canonnade van Valmy en den slag bij Jemappes medemaakte. Ten gevolge van zijn betoond gedrag in laatstgenoemden slag werd hij in Nov. 92 tot kolonelcommandant van het 1e regiment lichte belgische infanterie aangesteld, terwijl hij 16 Oct. 1793 tot brigade-generaal werd bevorderd, na aan den slag bij Neerwinden en andere gevechten te hebben deelgenomen. In 1794 en 95 diende hij onder Pichegru, met wien hij zijn intocht

in de Vereenigde Nederlanden deed en over het ijs naar Dordrecht en Rotterdam voortrukte, waarna hij in Maart 1795 benoemd werd tot commandant van 's Gravenhage en 11 Juni, evenals Daendels, als luitenant-generaal in bataafschen dienst overging. Als zoodanig had hij in de eerstvolgende jaren het commando over de 2e divisie, met Groningen als hoofdkwartier. Uit die plaats deed hij in 1799, toen de Engelschen op de noordhollandsche kust geland waren, op bevel van Brune zijne divisie over land oprukken naar Alkmaar, waar zij het centrum van het fransch-bataafsche leger uitmaakte (hoofdkwartier Koedijk). Bij den aanval op den Zijperdijk (10 Sept.) gelukte het hem het dorp Krabbendam te bezetten, en misschien had ten ge volge daarvan de dijk geforceerd kunnen worden, indien niet een paniek in een der bataljons aanleiding was geweest, dat het aanvankelijk voordeel niet kon worden vervolgd. Gedurende den slag bij Bergen (19 Sept.) werd hij zoodanig gewond, dat hij zijn commando aan den generaal Bonhomme moest overgeven. Hij verbleef te Amsterdam, totdat hij 7 Oct. het bevel over zijne divisie weder kon op zich nemen, en met haar vooruitrukte, om de terugtrekkende Engelschen en Russen in de Zijpe nauw in te sluiten. Na de conventie van 18 October tusschen Brune en York trok D. met zijne divisie weder naar Groningen.

In 1800 nam hij, onder generaal Augereau, aan het hoofd van eene uit bataafsche troepen samengestelde afdeeling, deel aan den veldtocht aan de Main, die in Februari 1801 eindigde met den vrede van Lunéville, waarna de bataafsche troepen weder naar hun land en Dumonceau naar Groningen terugkeerden.

Had hij zich vroeger weinig met de politiek ingelaten, in October 1801 schijnt hij met Daendels een einde te hebben willen maken aan de regeering van het Staatsbewind, die aan de republikeinen van 1787 en 95 verdacht voorkwam, omdat zij toenadering toonde tot minder republikeinschgezinden, zelfs tot orangistische elementen. De aanslag kwam evenwel niet tot uitvoering; de eerste consul te Parijs wilde van geene verandering weten en de beide generaals moesten het hoofd in den schoot leggen. Daendels vroeg en verkreeg eenige maanden daarna zijn ontslag; aan Dumonceau werd het volgende jaar het commando over het geheele bataafsche leger opgedragen (13 Juni 1803), onder het opperbevel van den franschen generaal Victor.

In 1804 vinden we Dumonceau aan het hoofd van eene bataafsche divisie, naast de fransche troepen in het kamp van Zeist, gereed om elk oogenblik ingescheept te worden tot het doen van eene landing in Engeland. De opperbevelhebber, generaal Marmont, deed in dit kamp door officieren en soldaten ter eere van Napoleon de pyramide opwerpen, die het volgende jaar den naam van ‘pyramide van Austerlitz’ zou bekomen. Vóórdat de werkzaamheden daartoe aanvingen (9 Sept. 1804), was daags te voren een groot feest in het kamp, door Marmont o.a. benut tot de uitreiking van de decoratiën van het Legioen van Eer aan een groot aantal officieren en minderen, ook aan Dumonceau - en aan dezen op eigen verantwoordelijkheid van den franschen generaal, omdat de desbetreffende brief van den grootkanselier niet ontvangen was. Een brief vol loftuiging over Dumonceau van Marmont aan den Keizer, om deze voorbarige daad te rechtvaardigen, werd beantwoord door den grootkanselier o.a. met de woorden: ‘on peut réunir

plusieurs palmes sur la tête du général Dumonceau’. Het volgende jaar (28 Juni 1805) kreeg D. den rang van generaal met den titel van inspecteur-generaal van het bataafsche leger. Het kamp bij Zeist werd weder betrokken, doch tegen het eind van Juli opgebroken om de troepen aan den Helder in te schepen voor den voorgenomen overtocht van Napoleon naar Engeland. In plaats daarvan werd 29 Augustus gedebarqueerd en marcheerde Marmont's korps naar Duitschland om deel te nemen aan den 3en coalitie-oorlog, in welken de bat. afdeeling een tijdlang Augsburg bezette, daarna den aartshertog Ferdinand bij zijn terugtocht uit Ulm op den linker oever van den Donau vervolgde en 2 Dec. (slag bij Austerlitz) te Weenen vertoefde. In Maart 1806 kwam Dumonceau met zijne afdeeling in het vaderland terug, waar hij door koning Lodewijk tot minister plenipotentiaris bij den franschen Keizer (waaraan intusschen geen gevolg werd gegeven) en tot lid van den staatsraad werd benoemd; doch in Sept. was hij weer bevelhebber der fransche en hollandsche troepen in het kamp van Zeist en in Nov. aan het hoofd van eene bataafsche afdeeling in Duitschland bij het Noorderleger, waarbij hem het bewaken der kusten aan de Elbe en Wezerwerd opgedragen, en hij later, onder Bernadotte, Oldenburg en Oost-Friesland bezette. In Maart 1808 kwam hij met een deel der hollandsche troepen in Holland terug, waarna hem vergund werd den titel van maarschalk van Holland te voeren, tot welke waardigheid hij reeds 21 Dec. 1806 was verheven.

Bij de landing der Engelschen in Zeeland, in het jaar 1809, werd, toen de Koning het leger verliet, het opperbevel over de hollandsche troepen aan Dumonceau opgedragen. Als zoodanig bewees hij groote diensten, ook aan den Koning, wiens stelling tegenover zijn broeder en de fransche maarschalken toen reeds zeer moeilijk, ja vernederend voor hem was. Het laatste bewijs van Lodewijk's genegenheid ontving Dumonceau 13 April 1810, toen hij in den adelstand van het koninkrijk Holland werd opgenomen met den titel van graaf van Bergerduin, eenigszins eene vergoeding voorde opheffing van den maarschalksrang, waartoe de Koning te Parijs gedwongen geworden was te besluiten (9 Febr. 1810).

Na de inlijving van ons land bij Frankrijk werd hij divisie-generaal in het fransche leger, en kreeg in Aug. 1811 eerst het bevel der 25e militaire divisie (hoofdkwartier Maastricht) en in Nov. d.a.v. dat der 2e mil. div. (hoofdkw. Mézières). 8 Jan. 1811 werd hem de titel van graaf van Bergerduin ontnomen, doch hij bleef gerechtigd, dien van graaf Dumonceau te voeren. 2 Mei 1811 verhief Napoleon hem tot graaf van het keizerrijk met den titel van graaf van Bergendal. In het begin van 1813 werd hem te Minden de samenstelling eener divisie opgedragen van een onder bevel van generaal Vandamme op te richten korps, bestemd om op den linker oever van de Elbe de te wapen loopende bevolking uit elkaar te jagen, te ontwapenen en door strenge middelen in toom te houden. Aan het hoofd dier divisie werkte hij onder het opperbevel van Davoust mede aan de inneming van Hamburg (31 Mei). Daarna stond hij in Mecklenburg tegenover de Zweden onder Bernadotte. Tegen het einde van Juni werd Vandamme's korps (als het 1e) bijgetrokken aan het hoofdleger, en ontving het de opdracht, de linie van de Elbe te bewaken van Maagdenburg tot Luckau, terwijl het na den wapenstilstand onder de onmiddellijke bevelen van den Keizer mede ging

oprukken tegen de gecoaliseerde legers in Saksen. 18 Augustus was de divisie Dumonceau te Dresden. Terwijl Napoleon Blücher terugdrong aan de Katzbach (21-24 Aug.), was aan Vandamme opgedragen den pas van Rumburg aan den weg van Gabel naar Bautzen te verdedigen; doch toen de Keizer weder naar Dresden vertrok om Saint-Cyr te ondersteunen tegen den aanval van het oostenrijksch-russische leger onder Schwartzenberg, en ook Vandamme's korps daarheen op weg was (25 Aug.), kreeg dit plotseling eene andere bestemming en wel om de Elbe bij Pirna en Königstein over te trekken met het doel zich op den terugtochtsweg van Schwartzenberg te plaatsen. Die beweging leidde tot de vernietiging van het korps bij Kulm (30 Aug.), waarbij Dumonceau op den terugtocht, met hetgeen er van zijne divisie was overgebleven, herhaalde cavalerie-aanvallen afsloeg. In Dresden teruggekeerd, bleef hij aldaar gedurende het beleg, dat 11 Nov. met de krijgsgevangenschap van de geheele bezetting eindigde.

Na het sluiten van den vrede keerde hij 1 Juni 1814 in Frankrijk terug; hij bleef in franschen dienst en verkreeg weder het commando van de 2e militaire divisie (Mézières), waarin hij na een korte tusschenpooze gehandhaafd werd, toen hij in de honderd dagen zich vóór Napoleon verklaarde. Eerst 11 Augustus gaf hij Mézières aan de Verbondenen over, vertrok toen naar Parijs en bekwam op zijn verzoek een eervol ontslag uit den franschen dienst, met vergunning om naar zijn vaderland terug te keeren (30 Sept. 1815). Hoewel daartoe aanzoek gedaan hebbende, werd hij doorkoning Willem I niet in dienst gesteld. Hem werd (1 Juni 1817) een pensioen toegekend van nederlandsch luitenant-generaal; hij werd in zijn grafelijken titel bevestigd 24 Maart 1820 en daarmede opgenomen in den nederlandschen adelstand. 22 Febr. 1820 werd hij door de Staten van Zuid-Brabant tot lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gekozen.

Dumonceau is tweemaal gehuwd geweest; eerst te Brussel (parochie de la Chapelle) 5 Mei 1782 met Anna Maria Apolonia Colinet, geb. Macon (arr. Thuin) 25 Dec. 1758, overl. Brussel 14, begr. 16 Juni 1795, uit welk huwelijk een zoon werd geboren Jean François, in leven luitenant-generaal der cavalerie; en daarna te Groningen 15 Maart 1796 met Agnes Wilhelmina Cornelie Cremers, geb. Groningen April 1777, overl Brussel 7 Jan. 1850, die hem 4 zonen en 3 dochters schonk.

En als militair èn als mensch heeft hij een vlekkeloozen naam nagelaten.

Zijn portret is gegraveerd door W. van Senus.

Zie: de Bavay, Le Général Dumonceau (Brux. 1850); G.J.A. de Stassart, Général Dumonceau in Bulletin de l'Académie R. des sc et belles lettres de Belgique III, 472; Louis Bonaparte, Documentshistoriques (Brux. 1820), en verdere werken over de regeering van dien koning; J.W. van Sypesteyn, Het leven en karakter van J.B. Dumonceau, oud-Maarschalk van Holland ('s Hert. 1852); Bosscha, Neerlands heldend. te land reg.; Biog. Univ. VI, 315-317; Galerie hist. des contemporains IV, 259-263; Corr. de Napoléon I, XXI, XXV, XXVI, i.v. Dumonceau; Léon Lecestre, Lettres inédites deNap. 1,1,82; I.G.van Epen, Eenige adelsverheffingen doorkoning Lodewijkin Maandbl. Ned.

LeeuwVIII, 46; H.T. Colenbrander, Gedenkstukken, I, II, IV, VI, reg.; de verschillende werken over den veldtocht in 1799 in Noord-

Holland, waarvan eene opgave voorkomt in De Militaire Spectator 1891, 31-38; A. du Casse, Le général Vandamme et sa correspondance (Paris 1870) II,378-531; J.C.C. Tonnet, DelandinginZeelandin 1809 in verschillende afleveringen van De Militaire Spectator 1909 en 1910; J.W. van Alphen, Een militair schouwspel, 11 Maart 1795, en Eene installatie, 24 Maart 1795 in De Militaire Gids 1892, 89 en 145;Wüppermann, Vóór honderd jaren in Eigen Haard 11 Aug. 1906 en latere afleveringen en jaargangen.

Koolemans Beijnen

< >