NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Bus de gisignies, léonard pierre joseph burggraaf du

betekenis & definitie

BUS DE GISIGNIES (Léonard Pierre Joseph burggraaf du), geb. 1 Maart 1780 op kasteel Dottignies (West-Vlaandn.), overl. 31 Mei 1849 te Oost-Malle (Kempenland), zoon van P.I.J. du Bus en M.Th.B. Vuylsteke de Gisignics, volbracht zijn studiën in de rechten aan de universiteit te Douai.

Hij wenschte, zoolang België tot hetfransche keizerrijk behoorde, buiten elke officieele positie te blijven, maar, gewaarschuwd dat zijne houding hem verdacht zou maken, nam hij 30 April 1813 de benoeming aan tot eersten adjunct-maire van Doornik. Toen de troepen van den hertog van Saksen-Weimar de stad hadden bezet, werd hem de betrekking van maire aangeboden, maar hij bedankte, omdat hij zich nog gebonden achtte door den eed aan den keizer, die nog geen afstand van de regeering had gedaan.Na de oprichting van het koninkrijk der Nederlanden benoemde de belg. gouvern.-gen. de Vincent hem 18 Mei 1814 tot commissaris van het arrondissement van Kortrijk; 19 Sept. 1815 werd hij door West-Vlaanderen afgevaardigd als lid der Tweede Kamer; hij nam een werkzaam deel aan den arbeid der commissie, belast met het opmaken van een ontwerpwet op de nationale militie; in de zitting 1818-1819 was hij president der Tweede Kamer; 7 Maart 1820 werd hij benoemd tot gouverneur der provincie Antwerpen en 1 Febr. 1823 tot gouverneur der provincie Zuid-Brabant. 10 Aug. 1825 werd d.B., met behoud zijner functie, die inmiddels door een ander zou worden waargenomen, benoemd tot commissarisgen. des konings over Ned.-Indië. 28 Sept. van Texel vertrokken, trad hij 4 Febr. 1826 als zoodanig op; het dagelijksch bestuur bleef opgedragen aan de indische reg. met den luit.-gouv.-gen. H.

Merkus de Kock (zie in dit deel), die sinds 1822 die waardigheid bekleedde.

De zending van d.B. met uitgebreide volmacht naar Indië had ten doel bezuiniging en onderzoek; zij vond haar oorzaak in de overtuiging, sinds 1824 in Nederland gevestigd, dat in de indische administratie, waar de jaarlijksche uitgaven de inkomsten overtroffen, niet de gewenschte orde heerschte, dat zij op te ruimen voet was ingericht en dat de richting van het bestuur aldaar strijdig was met de beginselen, door de commissn.-genl. van 1816-1819 aangenomen.

De taak van d.B. was zeer moeielijk; vooreerst was het bekend, dat zijne zending plaats had naar aanleiding van het bestuur van Bn. van der Capellen (I kol. 569), die in Indië zeer bemind was en de algemeene achting genoot. Dan moest zijn hoofdstreven: bezuiniging, dat gepaard ging met ontslag van talrijke ambtenaren, wel ontevredenheid wekken, terwijl dat streven in hooge mate belemmerd werd door den zes maanden vóór zijne komst in Batavia uitgebroken opstand in Midden-Java, waaromtrent bij zijne uitzending in Nederland niets bekend was en waarvan de onderdrukking groote uitgaven vorderde.

Daarbij kwam, dat gedurende het geheele verblijf van d.B. op Java de verhouding tusschen hem en den luit.-gouvern.-gen. zeer moeielijk was; meende d.B., dat de Kock hem niet uit eigen beweging voldoende adviezen gaf en dat de oorlog in Midden-Java door eene verkeerde leiding gerekt werd, deze beweerde van zijne zijde, dat niettegenstaande al de door hem aangewende moeite, het hem niet gelukt was het vertrouwen van d.B. te winnen. Hield d.B., ingevolge zijne instructie bezuiniging steeds op het oog, de Kock gevoelde daarvoor uit den aard der zaak minder en stelde de militaire eischen op den voorgrond. Vermoedelijk heeft de omstandigheid, dat de Kock veel op het oorlogsterrein en dus niet in de nabijheid van d.B. was, er toe bijgedragen, dat hierin geene verbetering kwam. Ook was de verhouding van d.B. tot de indische regeering in den aanvang zeer gespannen; later - ook door wijziging in haar samenstelling - verbeterde die.

Bij al zijne handelingen hield d.B. zich steeds strikt aan de instructiën hem door den koning verstrekt en hij bracht den min. v. kol. steeds met de meeste nauwgezetheid op de hoogte van alles wat door hem overwogen en bevorderd werd. Hij was een vriend van openbaarheid, sterk in zijn bewustzijn, dat al zijne daden het publieke welzijn ten doel hadden.

Het bewind van d.B. kenmerkte zich niet alleen door bezuiniging, maar ook door organisatie. Het aantaI residentiën werd verminderd; een nieuw regeeringsreglement werd door hem, ingevolge bekomen machtiging, vastgesteld; verbeteringen werden aangebracht in de inrichting van justitie en politie en in het muntstelsel. De nederl. gulden werd tot standpenning verklaard en door de oprichting der Javasche Bank (24 Jan. 1828) de geldsomloop op beteren voet geregeld. Registers van den burgerlijken stand (voor Europeanen) werden ingevoerd. Met kracht werd de landbouw aangemoedigd; commissiën van landbouw werden ingesteld; proeven werden genomen met nieuwe cultures; met ijver werd getracht de productie voor de europeesche markt te vermeerderen; de belangen van den handel werden bevorderd. De publicatiën van den gouvern.-gen. van der Capellen (I kol. 572) omtrent het verblijf der Europeanen in de binnenlanden van Java en omtrent de landverhuringen in de Vorstenlanden werden

in Mei 1827 ingetrokken, terwijl een groot aantal huurders hunne gronden terug ontvingen.

In een uitvoerig rapport van 1 Mei 1827 deelde d.B. aan het opperbestuur beschouwingen mede omtrent de wijze, waarop het productief vermogen van Java kon worden uitgebreid; hij was van meening dat de javaansche landbouwer bij zijne toenmalige ontwikkeling niet in staat was nieuwe cultures te ondernemen, tenzij op bevel, en dat verbetering alleen kon worden aangebracht door individueel landbezit, door aanvoer van nieuw kapitaal en het afstaan van woeste gronden aan Europeanen.

Gedurende het bestuur van d.B. was het op Palembang en Banka bijna geheel rustig. Op Sumatra's Westkust had de Stuers, die in Dec. 1825 eene overeenkomst met de Padries had gesloten, waarbij onder meer was bepaald, dat men verder geen oorlog zou voeren, de middelen missende om zich krachtig te doen gelden, zich gehouden aan die overeenkomst, hoewel die door de tegenpartij onophoudelijk werd geschonden. In 1828 werd Riouw tot eene vrijhaven verklaard, maar deze maatregel had voor den handel weinig goede gevolgen.

Naar aanleiding van zeerooverijen moest tegen den Sultan van Matam (West-Borneo), die zich allerlei aanmatigingen veroorloofde, met kracht opgetreden worden; hij werd afgezet. Op Celebes was het gedurende het bestuur van d.B. betrekkelijk rustig; de vorst van Boni bleef echter weinig neiging tot toenadering toonen. In 1826 moest eene expeditie naar Tanette gezonden worden, omdat de in 1824 van daar verdreven vorst er zich weder gevestigd had.

In de Molukken bleef, nadat de meeste hervormingen, die van der Capellen gewild had, door den koning niet waren goedgekeurd, de gedwongen levering van specerijen behouden, en werd de teelt daarvan aangemoedigd. In 1829 werd onder het garnizoen te Amboina tijdig eene samenzwering ontdekt en verijdeld.

Uit vrees voor eene vestiging der Engelschen werd in 1828 besloten de Tritonbaai op de Westkust van Nieuw-Guinea als onderhoorigheid van den Sultan van Tidore, den vasal van het nederl. gouvernement, in bezit te nemen voor eene landbouwonderneming. Aldaar werd het fort du Bus gebouwd. Uit hoofde van de groote sterfte aan Europeanen werd de post in 1836 weder ingetrokken; toch zijn de aanspraken van Nederland, ontstaan door de inbezitneming van 1828, steeds geëerbiedigd.

Hoewel aan het einde van 1829 de opstand op Java grootendeels gedempt was, mocht d.B. het volledig einde daarvan onder zijn bestuur niet beleven.

Niettegenstaande de krachtigste pogingen tot bezuiniging in alle takken van beheer konden de financieele resultaten van het bestuur van d.B. het moederland niet bevredigen. Op aanvrage van daar werd in 1828 een ambtenaar naar Nederland gezonden om inlichtingen te geven, maar bij diens aankomst was er reeds een nieuwe gouvern.-gen. benoemd en deze vertrok zonder hem te spreken; zelfs werd hij niet tot de regeering toegelaten.

16 Jan. 1830 legde d.B. zijne waardigheid neder; 7 Febr. 1830 uit Indië vertrokken, kwam hij 16 Juni d.a.v. in Nederland aan. Na zijn terugkeer hield de B., die reeds 9 Mei 1828 eervol ontslagen was als gouvern. van Zuid-Brabant en benoemd tot Minister van Staat, zich buiten de politiek en de staatsbetrekkingen en wijdde hij zich aan den landbouw en de ontginning van de Kempen. Hij was president van de commissie

van den botanischen tuin te Brussel en werd in 1846 benoemd tot president van den ‘Conseil supérièur d'agriculture’.

Du B., die lid was van de ridderschap van West-Vlaanderen, werd in 1819 verheven tot burggraaf, terwijl in 1834 als bewijs van 's konings bijzondere tevredenheid aan zijne zonen de titel van baron werd verleend.

Du B. was tweemaal gehuwd: 1o. met M.A.C.B. de Deurwaerder, geb. 5 Mei 1783, overl.23Juli 1836,dochtervan B.de Deurwaerder, raadpensionaris

van Brugge; en 2o. te Rumpst20 Nov. 1839 met M.C.A. van der Gracht de Frétin (douairière van P.I. de Waepenaertd'Erpe) geb. 12 Sept. 1779, overl. 24 Juli 1864, dochter van L.F.E.J. ridder van der Gracht en M.F.G. Snoy d'O ppuers. Uit het eerste huwelijk had hij eene dochter en vijf zoons.

Zie: M.A. van Rhede van der Kloot, DeGouverns.-Gen. en Commissn.-Gen. van Ned.-Indië ('s Gravenhage 1891) en de aldaar opgegeven bronnen; J.W.v. Sypestein, enz. Biographisch album, met portret (Rotterd. 1860); Biographie nationale VI (Bruxelles 1878) 213; P. Mijer, Jean Chrétien Baud geschetst (Utrecht, 1878) 270-308; J.J. Meinsma, Geschiedenis, van de Ned. O.I. bezittingen II ('sGrav. 1873) 243-258; Onze TijdlV (Amst. 1849) 1; P.J.F. Louw en E.S.de Kl erck, De Java-oorlog 1825-30 (Batavia, 'sGrav. 1897-1908) II Hoofdst. 2 en volg., III-V.

Rooseboom

< >