NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Bordes, jan philip de

betekenis & definitie

BORDES (Jan Philip de), geb. te Amsterdam 7 Juni 1817, overl. te 's Gravenhage 5 Jan. 1899, was de zoon van Pierre François de Bordes, hoofd van een aanzienlijk handelshuis, die 28 Oct. 1823 overleed, en Maria ten Cate. Zijne moeder vestigde zich te Vianen, waar hij zijne opleiding genoot op het instituut van Stuart.

In 1833 deed hij vergelijkend examen voor cadet, en werd geplaatst bij de genie, tot 1836 te Medemblik, daarna te Breda. Op 13 Sept. 1837 werd hij tot luitenant aangesteld, hij bracht de eerste 7 jaren door te Delfzijl, Groningen en Zwolle, werd in 1844 met den bouw eener slagkruitfabriek te Delft belast, en in 1846 verplaatst naar Utrecht. Hier werd hij in 1850 adjudant van den generaal Gey van Pittius, daarna van den kolonel van Kerkwijk. In 1850 bewerkte hij met jhr. J.W. van Sypesteyn, evenals hij genie-officier, eene geschiedenis van de verdediging van Nederland in 1672/73, terwijl hij in 1856 alleen eene dergelijke schreef van de verdediging van Nederand in 1629. Conrad schrijft verkeerdelijk voor beide jaren 1620; de fout 1620 voor 1629 heeft Cluysenaer ook).

In 1856 werd een verslag van hem en dr. J.W. Gunning over schelpkalk vanwege het departement van oorlog gepubliceerd. In 1857, dus na 20-jarigen dienst als officier, werd hij tot kapitein bevorderd. Uit dezen tijd dagteekenen verschillende aanvragen tot concessie voor aanleg van spoorwegljnen, en hierover ontbrandde een hevige pennestrijd, in welken de Bordes zich door eenige brochures mengde. Concessiën werden van regeeringswege verleend: voor het noordernet aan mr.

L.A.J.W. baron Sloet van de Beele en jhr. P.A. Reuchlin, voor het zuidernet aan bovengenoemden van Sypesteyn, mr. W.S. van Reesema en J.P. Bredius. Beide concessiën hadden evenwel geen gevolg, daar de door de ministers van Bosse en van Tets van Goudriaan voorgestelde, uit de concessiën voortvloeiende, financiëele regeling door de Eerste Kamer 8 Febr. 1860 met 20 tegen 17 stemmen verworpen werd.

De nieuwe minister van Heemstra diende zeer spoedig na zijn optreden een wetsontwerp in tot aanleg der spoorwegen van rijkswege, en dit werd de wet van 18 Aug. 1860. Spoedig daarop, 24 Aug. 1860, werd eene uit van Meurs, van der Kun en Sloet van de Beele bestaande commissie voor den spoorwegaanleg benoemd, en de Bordes werd bij kon. beslult van 28 Sept. 1860 aan baar toegevoegd als secretaris, en hem tegelijk eervol ontslag uit den militairen dienst verleend. In den zomer van 1861 werd Sloet gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië en ingevolge kon. besl. van 17 Aug. 1861 volgde de Bordes bem in zijne beide betrekkingen, van lid der bovengenoemde commissie en van voorzitter van den Raad van Toezicht op de spoorwegdiensten, op. Dit beteekende voor de onderhoorigen van de commissie eene verademing. De Bordes was, hoewel een man van ruime opvatting, een van hen, die alles willen beheerschen en die in alle details willen doordringen. Daar hij rusteloos en voortvarend was en een sanguinisch gestel had en hij de onderhoorigen der commissie met briefjes overstelpte, was hun arbeid tijdens zijn secretariaat niet aan- genaam, zelfs voor de uitstekendste krachten Sedert hij de beide bovengenoemde hoogst belangrijke betrekkingen bekleedde, werd het dagelijksch werk, wat den aanleg betreft, meer aan zijn opvolger Klerck overgelaten, en deze behandelde alles, evenals van der Kun, kalm en zakelijk.

De Bordes werd bovendien met J.P. Delprat en D.J. Storm Buysing lid eener commissie (wier secretaris G. van Diesen was), tot beoordeeling der plannen en inschrijvingen van verschillende maatschappijen voor de bovenbouwen der bruggen te Zutfen en Venlo. Deze wijze van aanbesteding van ontwerp en levering was door de commissie van der Kun - van Meurs als proef gesteld. De ingenieurs, die over bruggen studie gemaakt hadden, ergerden zich hierover zeer. De uitslag van de beoordeeling was een verslag van 5 Sept. 1862, waarin voogesteld werd, dat de bovenbouw der bruggen te Zutfen en te Venlo aan de firma J.C.

Harkort te Haspe in vereeniging met de Kölnische Maschinenbau-Aktiengesellschaftte Keulen gegund zou worden. Dit voorstel is door de beide ingenieurs in algemeenen dienst, Fijnje en Waldorp, in een rapport van 14 Oct. 1862 (waarin men de hand van Waldorp herkent) hevig aangevallen. De aanbieding werd wel zeer goedkoop, maar de bruggen werden te zwak genoemd. Genoemde ingenieurs achtten de tegelijkertijd opgemaakte maar in petto gehouden plannen van de sectieingenieurs Kalff voor de brug te Zutfen en Nierstrasz voor die te Venlo beter dan een der 11 ontwerpen, die door de verschillende firma's waren ingediend. Hierbij moet bedacht worden, dat de commissie geen inzage gebad had van de plannen der sectie-ingenieurs. Het resultaat was, dat de bouw der bruggen aan de bovengenoemde firma's gegund werd, mits zij de noodige versterkingen in hare ontwerpen aanbrachten.

De Bordes leidde de onderhandelingen met verschillende maatschappijen omtrent de wijze, waarop de exploitatie der staatsspoorwegen zou plaats hebben, en deze hadden tot uitkomst de wet van 3 Juli 1863, waarbij zij aan eene daartoe opgerichte maatschappij, aan wier hoofd F. van Heukelom stond, werd opgedragen.

Dikwijls werden de belangen der Exploitatiemaatschappij en van de Rijnspoorwegmaatschappij door de Bordes tegenover den minister Thorbecke verdedigd; betreffende het spoorwegstation te Utrecht, waar de laatstgenoemde maatschappij naar 's ministers meening aan het rijk te hooge eischen stelde, heeft hij het pleit niet kunnen winnen, de minister besloot, dat een afzonderlijk stationsgebouw voor de lijn naar 's Hertogenbosch gesticht zou worden.

Toen bij de wet van 6 Juli 1863 aan W. Poolman en anderen concessie voor eenige spoorwegen op Java verleend was, werd aan de Bordes op voor hem zeer voordeelige voorwaarden het hoofdingenieurschap dezer maatschappij (de Nederlandsch-Indische spoorwegmaatschappij) aangeboden, en hij vertrok in het laatst van 1863 naar Java, terwijl hem met ingang van 1 Oct. 1863 uit zijne beide betrekkingen h.t.l. eervol ontslag verleend werd. In Indië heeft de Bordes met veel tegenkanting te worstelen gehad, maar hij heeft op schitterende wijze alle klippen weten te ontzeilen, en hij is de man, die de eerste spoorwegen op Java tot stand heeft weten te brengen. Hij heeft dit gedaan in vrijen arbeid, terwijl tal van conservatieve indische specialiteiten beslist verklaarden, dat zoo iets onmogelijk was. De maatschappij werd, op verzoek der regeering, ook concessionarisse eener lijn van Batavia naar Buitenzorg; hieraan werd eerst in 1869 begonnen.

Was de arbeid van de Bordes in de eerste jaren, nagenoeg onafhankelijk als hij was, zeer aangenaam en loonend, dit veranderde, toen de Maatschappij met geldelijke moeilijkheden te worstelen kreeg. In 1867 werd de gepensionneerde zeeofficier J. Groll tot lid van den raad van beheer benoemd, en werd de Bordes, die zelf bij den aanleg in Nederland anderen zoo ‘gemassregelt’ had, door dezen zeer voortvarenden, met Java goed, en wel op werktuigkundig, maar niet op spoorweggebied deskundigen man, ‘gemassregelt.’ Groll vertoefde in 1868 drie maanden op Java en was zoo verstandig, zich toen van critiek op den hoofdingenieur der maatschappij te onthouden. Maar door zijn invloed werd bepaald, dat de lijn Batavia-Buitenzorg met smal spoor aangelegd zou worden, hetgeen de Bordes hevig tegen de borst stuitte. Nog onaangenamer was voor hem de oprichting van een plaatselijk comité voor den spoorweg op Java, waarvan voorzitter werd de majoor der genie D. Maarschalk, een zeer heerschzuchtig man.

In 1869 beklaagde de Bordes zich over diens inmenging, en de onvermijdelijke uitkomst was, dat hij zijn ontslag verzocht. De lijn Samarang-Soerakarta heeft hij intusschen nog afgewerkt, en tegen het eind van 1869 keerde hij in het vaderland terug, terwijl hij met 1 Oct. 1870 eervol uit den dienst der Maatschappij ontslagen werd. Na zijne terugkomst in Nederland heeft de Bordes in de vergadering van het Kon. Inst. v. Ing. van 11 Apr. 1871 (Not K. Inst. v. Ing. 1870-71, 84,) dezen spoorwegbouw beschreven, en men ziet hieruit, welk een tal van moeilijkheden hij heeft weten te overwinnen; men moet den man bewonderen, die in een land als Java in betrekkelijk korten tijd, terwijl hij om zoo te zeggen zonder voorbeeld werkte, deze moeilijke lijnen tot stand heeft weten te brengen, zonder dat hij bij het verschaffen van arbeidskrachten eenige hulp van de regeering heeft gehad.

Eene commissie, die had te oordeelen over de vraag, wat voor de spoorwegen op Java aangenomen beboorde te worden, breed of smal spoor, door den minister van koloniën 22 Febr. 1871 ingesteld, bracht 17 Aug. van dat jaar verslag uit. De minderheid, bestaande uit de Bordes en nog een lid, bepleitte breed, de 5 overige leden smal spoor, en de raad der commissie werd voor de staatsspoorwegen op Java gevolgd. Jaren lang heeft de Bordes voor breed (h.t.l. normaal) spoor gestreden, doch hij heeft het pleit verloren, hoewel hij bekwame medestanders had, als van den Bergh en Fijnje en een man uit de praktijk der exploitatie, Stous Sloot. Hij berekende, dat de kosten van het verschil in aanleg door de mindere exploitatiekosten van breed spoor ruimschoots gedekt zouden worden.

In 1873 werd de Bordes lid van den raad van commissarissen der Ned.-Ind. Spoorwegmij. Hij heeft hier gelegenheid gehad, in 1877 weder voor zijne denkbeelden te strijden doch door zijnen mede-commissaris Daum bestreden, stond hij alleen. Tegen alle verwachting had hij ditmaal succes, daar de regeling, door de Maatschappij met den Staat getroffen, volgens welke het smal spoor op de lijnen Samarang-Vorstenlanden met geldelijke hulp van het gouvernement zou worden ingevoerd, door de Tweede Kamer verworpen werd.

Toen in 1895 de Ned.-Ind. Sp. Mij. haren werkkring begon uit te breiden, door den aanleg van voedingsstoomtramwegen, stelde het gouvernement als voorwaarde, dat deze smal spoor moesten hebben. De Bordes kon niet anders dan zwichten, en heeft zeer tegen zijn zin daartoe medegewerkt. In 1871 gaf hij een advies over een spoorweg, te

bouwen naar de Ombilien-steenkolenvelden op Sumatra. In 1872 werd hij voorzitter van het bestuur van de Ned. Zuid-Ooster-Spoorwegenmij., welke de lijn 's Hertogenbosch-Nijmegen aanlegde. Ook deze Mij. had te gering kapitaal, doch met hulp van den Staat werd de lijn na veel tegenspoed afgewerkt; in 1894 werd zij door den Staat overgenomen, terwijl zij reeds sedert 1883 door de Exploitatie-maatschappij geëxploiteerd werd. In 1873 verkreeg de Bordes metSloet van de Beele concessie voor eene spoorweglijn Leiden-Woerden; toen er geene fondsen voor de uitvoering te bekomen waren, werd zij met hulp van de Rijnspoorwegmaatschappij aangelegd, zij kwam in 1878 onder directie van de Bordes gereed. De exploitatie geschiedde door de Rijnspoorwegmaatschappij.

Dat hij tot tevredenheid dezer maatsch. gewerkt heeft, blijkt wel daaruit, dat hem in 1879 de leiding opgedragen werd van den aanleg der tramweglijn 's Gravenhage-Scheveningen, welke met hare medewerking tot stand kwam en door haar werd geëxploiteerd. Driemaal, in 1873,1878 en 1882, kozen zijne vakgenooten de Bordes voor een 3-jarig tijdvak tot lid van het bestuur van het Kon. Inst. v. Ing.; hij was van 1878 tot 1881 en van 1884 tot 1885 president. Bij de periodieke aftreding van de Tweede Kamer in Juni 1871 was de Bordes te Amsterdam een der liberale candidaten. Terwijl onmiddellijk een liberaal en een conservatief gekozen werden, kwam hij met 1127 stemmen van de 2422 in herstemming met een aftredend conservatief, doch kreeg bij de herstemming 994 van de 2011, zoodat hij niet gekozen werd. Hij was van 1872 tot 1874 ondervoorzitter en van 1874 tot 1881 voorzitter van het Indisch Genootschap.

De Bordes was, evenals velen zijner liberale tijdgenooten, tegenstander van staatsbeheer. Zijn geheele leven heeft hij gestreden voor het doen aanleggen en exploiteeren van spoorwegen door maatschappijen. Hierin heeft hij grooten invloed uitgeoefend. Nog op den leeftijd van ruim 70 jaren heeft hij de spoorwegovereenkomsten van minister Havelaar, van welke het kamerlid Dr. Mees zeide: ‘als ik er aan denk, geraak ik uit mijn humeur’, sterk verdedigd.

Hij huwde in 1842 Reiniera Geertruid de Bruyn, geb. te Zwolle 25 Mei 1817, overl. te 's Gravenh. 28 Juni 1879, dr. van Jan Hendrik enElia Elisabeth van de Graaff,bij wie hij vier dochters had. 4 Aug, 1881 hertrouwde hij te 's Gravenhage met Maria Constance Vreede, geb. 's Gravenhage 3 Maart 1829, weduwe van den hoogleeraar Mr. Otto van Rees; zij overleed in 1897.

De belangrijkste door hem geschreven werken en brochures zijn: Geschiedenis van de verdediging van Nederland in 1672 en 1673, met J.W. van Sypesteyn (Utr. 1850); Geschiedenis van de verdediging van Nederland in 1629 (Utr. 1856); Doorgraving derlandengte van Suez (Zutf. 1857); De spoorweg SamarangVorstenlanden ('s Grav. 1870); Beschouwingen overspoorwegen in Nederland in Economist 1874; Exploitatiekosten van spoorwegen op Java in Not. K. Inst. v. Ing. 1874-75; Aanleg van spoorwegen op Java in Economist 1875; Spoorwegen in Nederlandsch-Indië ('s Grav. 1880); Spoorwegtarieven in Economist 1882; Levensbeschrijving van Dr. J.P. Delprat. te zamen met F.J.van den Berg en W.C.

Hojel, in Not. K. Inst. v. Ing. 1882-83; De spoorwegen op Java in Economist 1884; De spoorwegen in Italië in Economist 1886; De Oost-Indische spoorwegen ('s Grav. 1887); Locaalspoorwegdiensten op Java in Indische Gids 1888; De

overeenkomsten met de spoorwegmaatschappijen in Economist 1890; De Sumatra-spoorweg en het Ombiliën-kolenveld in Economist 1891.

Eene levensbeschrijving van hem met portret door J.L. Cluysenaer in de Ingenieur van 11 Febr. 1899; zij is overgenomen in het TijdschriftK. Inst van Ing. 1900-1,15, achtereen artikel van B.M. Gratama over zijne bemoeiingen met de spoorwegen op Java. Een levensbericht door J.F.W. Conrad in Levensb. Letterk. 1900, 282 is in hoofdzaak naar dat van Cluysenaer gevolgd.

Ramaer

< >