BOOT (Cornelis Hendrik Boudewijn), verdienstelijk rechtsgeleerde en minister van justitie, 15 Sept. 1813 te Arnhem geb. en 5 Nov. 1892 te 's Gravenhage overl. Zijn ouders waren Joh.
Corn. Boot, predikant bij de ned. herv. gem. te Arnhem, en Boudewina Donker Curtius. Nog geen half jaar oud, verloor hij zijne moeder en zoo ontving hij zijne opvoeding bij een oom en tante in den Haag, het echtpaar van Kessel-Donker Curtius.Hier bezocht hij de latijnsche school, waar hij voornamelijk door den conrector Bax en den rector Kappeyne van de Coppello voor de academische studie werd gevormd. Hij begon deze in 1830 te Leiden en voltooide haar vijfjaar later met het schrijven van een proefschrift, onder prof. van Assen, get. de Actionum natura et objecto. Naast de rechten hadden aan de academie de letteren zijn lievelingsstudie uitgemaakt, getuige het gezelschap ‘De Rederijkerskamer,’ door hem in vereeniging met de studenten Beets, Hasebroek, Kneppelhout, Beijnen en Gewin opgericht. Zijn maatschappelijke loopbaan begon Boot als
advocaat in den Haag, maar reeds in 1838 werd hij benoemd tot substituut-officier bij de arr.-rechtbank te Amsterdam, waar hij 22 Nov. van dat jaar in 't huwelijk trad met Wilhelmina,de dochter van den toenmaligen burgemeester der hoofdstad Mr. W.D. Cramer. In 1855, bij 't aftreden van Mr. Provo Kluyt als burgemeester van Amsterdam, werd Boot tot diens opvolger benoemd, bleef drie jaar als zoodanig werkzaam en werd in 1858 tot minister van justitie benoemd. Hij aanvaardde dien hoogen post, doch reeds in 't begin van 1860 stelde hij zijn portefeuille weder ter beschikking, tegelijk met al zijn ambtgenooten, wegens het verwerpen door de Eerste Kamer van het wetsontwerp tot het geven van concessie voor den aanleg van een noorder- en zuiderspoorwegnet, door de ministers van Bosse en van Tets ingediend. Kort daarna zag Boot zich tot lid van den Raad van State benoemd, in welk college hij bijna 30 jaren zitting heeft gehad.
De nalatenschap van Mr. Boots geschriften is niet groot, al bleef hij zijn leven lang de letteren en rechten beide beoefenen; zelfs dichtte hij latijnsche verzen. En zooals hij in zijn studententijd den omgang met Beets en Beijnen e.a. letterkundigen had gezocht, zoo genoot hij later van de vriendschap van Mr. Jacob van Lennep e.a. smaakvolle schrijvers. Behalve uit rechtsgeleerde verslagen en adviezen, bestaat zijn letterkundige nalatenschap uit bijdragen in proza en poëzie, in de studentenen muzenalmanakken van zijn jongere jaren verspreid, in een opstel in Themis (jaarg. 1861), over de pleidooien bij de Grieken en Romeinen en in een viertal keurig geschreven levensschetsen voor de Maatsch. der Ned. Letterkunde, t.w. van Mr.
Provo Kluit (jaarg. 1861), Mr. J.H. Burlage (1874), Mr. F.F. Karseboom (1879) en Mr. J.A.
Jolles (1883). B.T. van Loo heeft zijn portret op steen geteekend naar een origineel van H. Neuman.
Zie: G.van Tienhoven in Levensber. Letterk. 1893, 155.
Zuidema