NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Bijnkershoek, cornelis van

betekenis & definitie

BIJNKERSHOEK (Cornelis van), geb. te Middelburg 29 Mei 1673, overl. te 's Gravenhage 16 Apr. 1743, zoon van Cornelis Stephensen van Bijnkershoek en Sara Remeus. De vader dreef een zeilmakerij, die in betrekkelijke welvaart verkeerde, zoodat de mogelijkheid bestond den zoon naar de latijnsche school te zenden.

Door zijne goede vorderingen daar gemaakt werden de ouders bewogen hem een academische opleiding te geven, op verlangen zijner zeer godsdienstige moeder met bestemming tot predikant. Nadat Franeker gekozen was, vertrok de nauwelijks 16-jarige knaap daarheen en werd in begin Sept. 1689 als stud. ingeschreven. Na colleges over grieksch en hebreeuwsch te hebben gevolgd, wijdde hij zich onder Vitringa en Röell aan de theologie. De moeilijkheden, waarin de laatste spoedig daarop door zijn onderwijs gewikkeld werd en waarbij v.B. met kracht partij trok voor zijn leermeester, deden hem in 1691 tot de juridische studie overgaan, waartoe zijne ouders vooral door den invloed van Corn. van Eck hun toestemming gaven. v.B. had diens colleges reeds

eenigen tijd gevolgd en van Eck, weldra den buitengewonen aanleg van den leerling bemerkend, had zijn gevoelen in een zeer vleiend schrijven aan de ouders medegedeeld. Spoedig behoorde hij tot de beste leerlingen van van Eck, Schelkens en U. Huber, en verdedigde hij onder hen respectievelijk een Disputatio de cumulatione et concursu actionum (Oct. 1692), eene Disp. universi luris Feudalis delineationem exhibens en eene Disp. pro Eunomia Romana (beide 1693). Aan zijn studielust voldeed hij door tevens colleges over wiskunde te volgen. Hij promoveerde 16 Mei 1694 op een Disp. de pactis iuris stricti contractibus in continent adiectis, die zeer gunstig werd ontvangen en beoordeeld. Zich daarna als advocaat te 's Gravenhage gevestigd hebbende, genoot hij weldra door kennis en karakter het algemeen vertrouwen en verkreeg een ruime praktijk.

Hij bleef daarbij man van wetenschap en gaf in 1697 en 1699 herdrukken zijner dissertatie, waaraan eene verhandeling de Auctore auctoribusve Authenticarum werd toegevoegd, die hem in een zeerfellen en naar den vorm hoogst onverkwikkelijken strijd met den groninger hoogleeraar Pagenstecher wikkelde. De strijd werd in latere geschriften voortgezet en is wegens den vorm niet genoeg te veroordeelen. Uit dezen tijd dagteekent ook de anonieme uitgave van een periodiek geschrift (de Oyevaertjes, naar het haagsche wapen), een reeks satyren op voorvallen van zijn tijd, waarin de meest uiteenloopende zaken, vooral op staatkundig en academisch terrein, worden behandeld. De schrijver toont zich daarin, gelijk ook later in zijn andere geschriften, een bepaald tegenstander van het huis van Oranje. Dat hij voor een hoogleeraarsplaats te Franeker, en ook in Duitschland, in dezen tijd in aanmerking zou zijn gekomen, en dat ook Peter de Groote hem voor zijn land zou hebben trachten te winnen, deelen oudere biografen mede, maar wordt niet van elders bevestigd. Onwaarschijnlijk is dit laatste, gelet op wat wij van den Czaar weten, echter niet.

In het vaderland was echter een schoone loopbaan voor hem weggelegd, die een aanvang nam met zijne benoeming op 23 Apr. 1703 van wege Zeeland tot raadsheer in den Hoogen Raad van Holland en Zeeland. Daarover ontstonden groote moeilijkheden met de Staten van Holland, die aan de verleening van hun medewerking, welke werd vereischt om de benoeming effect te doen hebben, voorwaarden verbonden, die met den financieelen toestand samenhingen. Na beraad van meer dan een jaar werd de benoemde in den zomer van 1704 geïnstalleerd. Nadat in 1722 vergeefsche pogingen waren aangewend door Zeeland om van Bijnkershoek, dien zij met voorliefde ‘hun onderdaan’ noemden, tot president te doen benoemen, was dit gewest in 1724, bij de door den dood van Admiraal ontstane vacature gelukkiger en zag het den Zeeuw met dezen hoogsten magistraatspost bekleed. Hij was de eerste Zeeuw sedert 1587, die den Hoogen Raad presideerde. En de wijze, waarop v.B. gedurende bijna 40 jaar als raadsheer en president fungeerde, wordt het best geteekend, de algemeene vereering van zijn kennis en onkreukbare eerlijkheid wordt het best aangegeven door het gebruik van tijdgenooten om van hem eenvoudig als van den ‘president’ te spreken.

Ook bij schrijvers uitzijn tijd wordt zijn gevoelen herhaaldelijk met deze verwijzing aangehaald. Ook als ouderling te 's Gravenhage en als hoofdingeland van Delfland was hij Admiraals opvolger. Als arbiter werd hij door verschillende provinciën en steden geroepen om moeilijke geschillen mede te helpen beslechten. Niet minder werd zijn advies door parti-

culieren gevraagd. In 1705 trad hij op als reviseur voor het Kwartier van Nijmegen (Groot Geld. Placaatb. III, 90), in 1712 en 1714 als een der zes ‘vrome en goede rechtsgeleerden’ in een groot revijs in Friesland en ten slotte in 1740 als arbiter bij een zeer belangrijk geschil tusschen de Staten van Friesland en de eigenaars van Schiermonnikoog over de jurisdictie over dit eiland. Zijn grootsten naam verwierf hij zich door zijne talrijke geschriften, alle uitmuntend door beknoptheid en critischen, zelfstandigen zin. Zij geven nimmer een systeem, maar steeds aanteekeningen in verband met jurisprudentie, die op critische wijze wordt besproken, ook wanneer zij afkomstig was van het college, waarin hij zelf zitting had en waarvan hij desnoods zelf een der rechters was geweest.

Hoewel hij zich tot het romeinsche recht het meest voelde aangetrokken en zijne geschriften daarover bij tijdgenooten ook het meest in aanzien stonden, hebben thans die over volkenrecht en over het oud-hollandsch privaatrecht de meeste beteekenis. Behalve zijn strijd met Pagenstecher is vooral bekend die met Gerard Noodt over de bevoegdheid iure romano om kinderen te vondeling te leggen en te dooden. Zijn veelzijdigheid blijkt uit de omstandigheid, dat hij standaardwerken schreef over ieder onderdeel van het recht en wordt bewezen door zijne prachtige bibliotheek, die 8 Nov. 1743 en vlg. dagen te 's Gravenhage publiek werd verkocht en waarin zich zeer zeldzame hss. bevonden. O.a. bezat hij twee mss. van het Corpus Iuris, beide van zeer groote waarde en, met het Digestum Vetus te Kampen, de eenige codices der Pandekten in dien tijd in ons land aanwezig. Steeds werd hij bereid bevonden daaruit aan jongeren boeken ter leen af te staan, gelijk hij dezen ook elders met raad en daad steunde. Zoo blijkt zijn nauwe vriendschap met den grooten pandektist Brenkmann (zie kol. 460), die van de genoemde mss. gebruik maakte en bij zijn dood al zijn papieren aan van B. legateerde.

Bekend is verder zijn vriendschap met Abr. Wieling, dien hij in 1727 aan een professoraat hielp en die hem uit dank zijne Lectionum Iuris Civilis ll. //opdroeg. Zoo was hij ook bevriend en stond in briefwisseling met A. Schulting, J.G. Heineccius en Jean Barbeyrac. Het was mede liefde voor zijn geboorteland, die hem in nauwe relatie bracht met de familie van Citters, aan verschillende leden waarvan hij geschriften opdroeg en waarmede hij in voortdurende briefwisseling stond.

Ook zijne beide echtgenooten stamden uit Middelburg: Esther van Buytenhem (overl.1726)enGerardina Cloot,weduwevan Hoorn. De eerste schonk hem 2 zoons en 11 dochters, waarvan een gehuwd met Willem Pauw,

later president van den Hoogen Raad, aan wien hij zijn schriftelijke nalatenschap legateerde. Van karakter was hij heftig en niet ongevoelig voor loftuitingen.

Behalve het genoemde schreef hij: Nieuwe oprechte Haegse Mercuur ('s Grav. 1699; herdr. Utr. 1745) (verzameling der Oyevaertjes); Contentio literaria cumA.A. Pagenstechero (Hag. Com. 1701); Ad legem A%iu>oig9 de lege Rhodia de Jactu lib. Sing, et dissert. de Dominio Maris (Hag. Com. 1703) (zeer bekend is hieruit de stelling ‘potestatem terrae finiri, ubi finitur armorum vis’, die thans, dank zij haar rekbaarheid, algemeen als juist wordt erkend); Observatorium Juris Romani II.

IV (Lugd. Bat. 1710; 2e dr. 1735; 3e dr. 1749, later met nog 4 boeken vermeerderd Lugd. Bat. 1733; 2e dr. 1750; J.G. Heineccius bezorgde hiervan een nieuwe duitsche uitgave, 1723, herdr. Francof. et Lips., 1739); Opuscula VarHArgumenti (Lugd. Bat. 1719, herdr. 1743 en 1749); Lib. sing. de foro Legatorum (Lugd.

Bat. 1721) (naar aanleiding van het veel opzien barend geval met den wegens schulden te 's Gravenhage gearresteerden sleeswijk-holsteinschen gezant de Flohr; in het transch vertaald door J. Barbeyrac (La Haye, 1723 en 1746) en opgenomen in L'ambassadeur et ses forctiors van de Wicquefort (1723); Curae secundae de jure occiderdi et exponendi liberos apud veteres Romanos. Ad V. Cl. Ger. Noodt (Lugd.

Bat. 1723); Quaestionum Juris Publici ll. IV(Lugd. Bat. 1737; 2e dr. 1751); in het nederl. vertaald door Matth. de Ruuscher (Leyd. 1739 en 1740) en in het engelsch door P.S.du Ponceau (Philad. 1810); Quaestionum Juris Privati II. IV(Lugd. Bat. 1744, door zijn schoonzoon Pauw uitgeg.). Verzamelde uitg.: Opera Minora (Lugd.

Bat. 1730, 2e dr. 1744) en twee folio-uitg. der Opera Omnia (te Genève 1761 van B.P h. Vicat en Lugd. Bat. 1767). Ongedrukt: Corpus Juris Holl. etZelandici; Observationes Tumultuariae en vele brieven.

Zijn in 1731 anoniem geschilderd portret is in het bezit van hetZeeuwsch Genootschap te Middelburg, dat wat in 1732 door Ph. van Dijk geschilderd en hiernaar door Jac. Houbraken gegraveerd is, bevindt zich bij Jhr. Rethaan Macaré

Zie. Praefatio voor Vicat's uitgave; Jugler, Beitr. zurjur. Biogr. I, 24 vlgg.; VI, 312 vlgg.; J.H. Philipse, Oratio de Comelio Bijnkershoekio in Annales Acad. Gron. 1821-22; O.W.

Star Numan, Cornets van Bijnkershoek, zijn leven en zijne geschriften (Diss. Leiden 1869), zeer uitvoerig met volledige bibliographie, fragin. correspondentie en literatuur.

van Kuyk

Cabbeliau, Livinus

CABBELIAU (Livinus), of Cabeliau, een zoon van Johannes, en een oom van Johannes, den professor te Amsterdam, was geboortig uit Gent. In die stad legde hij zich dan ook het eerst op de studie van letteren en theologie toe, met ijver en ook niet zonder succes. Toen hij haar in 1583 verliet, kreeg hij 17 Sept. van de professoren der hoogeschool daar een zeer gunstig getuigenis mee. 8 Jan. 1585 liet hij zich te Leiden inschrijven. Reeds het volgend jaar was hij predikant te Kudelstaart

in de provincie Utrecht. Kort daarop is hij, zonder attestatie van zijn kerk en classis, naar Zoeterwoude vertrokken en daar provisioneel aangenomen, op voorwaarde dat hij het vereischte stuk alsnog zou inleveren. 1588 had hij echter aan die voorwaarde nog niet voldaan. Naar aanleiding daarvan heeft toen de classis Leiden, terwijl hij ondertusschen geschorst werd, een klacht tegen hem ingediend op de Synode van Zuid-Holland, die dat jaar te

Schiedam werd gehouden. Tegelijkertijd bracht men ook beschuldigingen tegen hem te berde over onzuivere gevoelens ten opzichte der Drie-eenheid en eenige andere punten der belijdenis. Over een en ander ter verantwoording geroepen, diende hij nog terzelfder Synode een verklaring in, die - wijl verder de acta van deze zaak zwijgen - de vergadering wel zal hebben bevredigd.

Zie:Reitsma en van Veen,ActalI, 314,328; VI294; Hessels, Ecc/esiae

Lond.-Batav. Archivum II (Cantabr. 1889) no. 201 § 5, 207; Oud-HollandV (1887) 33.

van Schelven

< >