NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 11-05-2022

Beijerinck, jan anne

betekenis & definitie

BEIJERINCK (Jan Anne), geb. te Lent4 Dec. 1800, overl. te 's Gravenh. 26 Maart 1874, was de zoon van den inspecteur van den waterstaat Willem Beijerinck en Baukje Maria Dibbetz (kol. 340). Hij verloor zijn vader reeds op den leeftijd van 7 jaren, en zijne moeder had niet genoeg fortuin om hem eene wetenschappelijke opleiding deelachtig te doen worden, zoodat hij vooral door zijn oom F.

Beijerinck (2) (zie kol. 333), en ook door zijn broeder M.G. Beijerinck (zie kol. 338), in de praktijk opgeleid werd. Bij ministeriëele beschikking van 4 Aug. 1818 verkreeg hij zijne eerste aanstelling in rijksdienst onder den titel van assistent bij een onderzoek omtrent uitwatering, twee maanden later werd hij als opzichter bij rivierwerken geplaatst. In den aanvang van 1819 werd hij aan den inspecteur-generaal Blanken toegevoegd, en hier deed hij dergelijken arbeid als de vele jonge ingenieurs, die onder den titel van cadet-élève bij de groote werken onder Blanken's orders dien schat van ervaring opdeden, waardoor latere geslachten veelal op practisch gebied niet met hen konden wedijveren. Blanken was bijzonder tevreden over Beijerinck en streefde langen tijd, hem een plaats in het vaste korps ingenieurs te verschaffen. Hij had het toezicht over sluis- en aardwerken van het Noordhollandsch Kanaal en deed later opmetingen van den vaarweg van Amsterdam naar Gorinchem. Verder werd hij belast met het herstel van een bij den storm van 4 Feb. 1825 doorgebroken zeedijk bij Durgerdam en daarna met het ontwerpen van een schipbrug te Vreeswijk.

Met ingang van 1 April 1824 werd eindelijk zijn wensch vervuld door zijn benoeming tot élèveaspirant, evenwel onder voorwaarde, dat hij een examen zou afleggen. Hieraan voldeed hij in Juli 1825, en dientengevolge werd hij met ingang van 1 Oct. 1825 benoemd tot aspirant-ingenieur.

In Maart 1826 werd hij aan den hoofdingenieur in algemeenen dienst de Thoméze toegevoegd, en belast met de opnemingen voor den aanleg van het kanaal door Voorne, vervolgens met die voor de droogmaking van den Zuidplas in Schieland, en eindelijk met die voor een kanaal 's Gravenhage-Scheveningen. In 1828 werd besloten tot de droogmaking van den 4355 HA. grooten Zuidplas. Beijerinck en zijn ambtgenoot Lorentz werden aangewezen als ingenieurs van dit werk. Beijerinck's standplaats was Moordrecht, die van Lorentz was Waddingsveen.

Door de troebelen van 1830 en volgende jaren werd dit werk eenige jaren (1831-1833) niet voortgezet, en Beijerinck gedurende dien tijd belast met de betrekking van commissaris voor den ijk der rijnschepen. Van 1833 tot 1 Oct. 1840 was hij (na het overlijden van Lorentz op 29 April 1839 als eenig ingenieur) weder aan bovengenoemde droogmaking werkzaam. Hij was met 1 April 1834 tot ingenieur 2e klasse benoemd, en verrichtte nog eenige bijzondere commissiën, als in 1834 het maken van een plan (met F.W. Conrad) tot bedijking van Rotterdam, en in 1837 het samenstellen eener statistieke en waterstaatkundige beschrijving van de Krimpenerwaard. De eigenlijke droogmaling geschiedde van 1836 tot 1839. Het stelsel was gemengd: 18 windvijzelmolens brachten het water op de ringvaart, en een gang van 2 stoom-schepradmolens bracht het van daar op den boezem van Schieland.

Het was vooral de slappe ondergrond, welke oorzaak was, dat windmolens, die niet zwaar zijn, gekozen werden. Bij deze droogmaking waren, vooral door dien ondergrond, vele moeilijkheden te overwinnen, en het werk is in vele opzichten geslaagd,

Met ingang van 1 Oct. 1840 werd Beijerinck ter vervanging van F.W. Conrad belast met de werkzaamheden van ingenieur voor de droogmaking van het Haarlemmermeer. Hem werd daarbij Leiden als standplaats aangewezen. Er was reeds lang groot verschil over de vraag: wind- of stoombemaling? Was er bij den Zuidplas gedeeltelijk stoombemaling toegepast, de stoomgemalen waren van een verouderd en veel brandstof verslindend stelsel, men vond, dat zij niet zuinig werkten. En er waren er nog velen, die de windbemaling voorstonden. Eene commissie, in 1837 benoemd, had de vraag trachten op te lossen, door 79 windmolens alsmede 3 stoomgemalen, elk van 40 paardenkrachten, voor te stellen.

Hare reden daarvoor was, dat zij meende, dat stoombemaling voor eene zoo groote droogmakerij te kostbaar zou zijn. Eene commissie, in Jan. 1838 ingesteld, werd belast met een vernieuwd onderzoek, ook omtrent de vraag of gestookt moest worden met steenkolen of turf. In Dec. 1838 leverde haar mede-lid dr. G. Simons

bij haar eene nota in, die partij trok voor stoombemaling met steenkolen; zij bood vele nieuwe gezichtspunten aan en werd ook weder sterk bestreden. Maar de nieuwe commissie, die in Mrt. 1840 benoemd werd, was het met hare voorgangster eens, en zoo kwam de stoombemaling van het Haarlemmermeer tot stand. De drie stoomgemalen, waarmede de plas, groot 18060 H.A., droog gemalen is en drooggehouden wordt, genoemd naar den man, die het eerste goede plan der droogmaking heeft gemaakt, Leeghwater, en naar twee mannen, die in lateren tijd op de droogmaking hebben aangedrongen, Cruquius en van Lynden van Hemmen, zijn door Beijerinck ontworpen en onderzijn toezicht gebouwd; zij zijn geniaal opgevat en voor dien tijd meesterstukken van technische vaardigheid. Ook van de beide stoomgemalen, dienende om den afvoer van Rijnland te verbeteren, te Halfweg en te Spaarndam, heeft Beijerinck de plannen gemaakt en de uitvoering geleid. De ringvaart en de ringdijk, de bruggen, wegen en vaarten en de verkaveling, in een woord het belangrijkste, is van Beijerinck en draagt zijn stempel. Zijn ambtgenoot P.

Kock, wiens standplaats Haarlem was, was vooral werkzaam aan de verbetering der uitwatering in de richting naar Katwijk, en heeft later de uitvoering van eenige werken, die meer in de nabijheid dier stad gelegen waren, geleid. Beijerinck was evenwel van alles de ziel; de bij den Zuidplas opgedane ondervinding, die Kock niet had, kwam hem daarbij natuurlijk zeer te stade. Bij al zijn arbeid vond Beijerinck nog tijd voor het beantwoorden eener prijsvraag van het Bataafsch Genootschap te Rotterdam over de beste middelen tot beveiliging der buitenstad tegen hooge vloeden, waarvoor hij in 1849 de gouden medaille ontving. Hij was in 1851 lid eener commissie van advies over droogmaking der plassen, die later als Alexanderpolder zijn drooggemaakt en in 1853 over een ontwerp tot droogmaking der Legmeerplassen, en over den inwendigen waterstaat van de droogmakerij den Zuidplas.

In 1845 werd Beijerinck met zijnen broeder M.G. Beijerinck (zie kol. 388) door de deensche regeering geraadpleegd over den aanleg van zeehavens op de westkust van Sleeswijk-Holstein. In 1851 werd hij nogmaals door haar over zeehavens op de noord-westkust van Jutland geraadpleegd.

Toen Beijerinck volgens de ranglijst de derde was (de reeds vroeger gepasseerden, waaronder ook Kock behoorde, uitgezonderd) voor hoofd-ingenieur, werd hij met voorbijgang van twee ingenieurs, die jaren lang in Noord-Brabant gediend hadden en die niet naar Zeeland verplaatst wenschten te worden, met ingang van 1 Juli 1854 tot hoofd-ingenieur in die provincie, ter standplaats Middelburg, benoemd. Dit was vooral in dien tijd een zeer moeilijke dienst; wij vernemen niet veel omtrent zijn dienstvervulling aldaar.

Nog te Leiden wonende, werd hij door het bestuur der gemeente Rotterdam in een commissie benoemd tot een onderzoek naar aanleiding eener verzakking van een kaaimuur aan de Maas te Rotterdam; deze commissie bracht in Sept. 1854, toen Beijerinck reeds te Middelburg woonde, verslag uit. Ook werd hij door dat bestuur in 1857 benoemd in een commissie om over de voorgestelde spoorwegverbinding van Rotterdam met België verslag te geven. Dit werd in Febr. 1858 uitgebracht.

Met ingang van 1 Apr. 1858 werd Beijerinck naar 's Gravenhage verplaatst, als opvolger van zijn overleden ambtgenoot Greve, en wij vinden hem hier in tal van commissiën, als:

Voor het kanaal door Holland op zijn smalst, voor de verbetering van den Rotterdamschen Waterweg, voor een ontwerp tot het droogmaken van kleine plassen in Schieland, voor een uitwateringskanaal in de Noordzee te Scheveningen, voor het onderzoek der vraag, wat gedaan behoorde te worden naar aanleiding van het verslag over den verhoogden waterstand op de Waal en Merwede, voor het onderzoek van den waterkeerenden toestand van den nieuwen zuider-Lingedijk, voor de verbetering van den waterafvoer van Friesland. Nog maakte hij voor de gemeente Leiden een ontwerp op voor verbetering van het water der grachten, deed hij in 1863 met van der Kun in opdracht van minister Thorbecke een reis naar België en Frankrijk, tot onderzoek van haveninrichtingen met het oog op de ontworpen scheveningsche haven, en bracht hij in 1864 met F.W. Conrad een verslag uit over watervrijmaking eener voorstad van Hamburg.

Hij zal zeker in al deze commissiën nuttige wenken hebben gegeven. Maar van sommige onderwerpen kan hij niet op de hoogte geweest zijn, in het bijzonder niet van den Nieuwen Rotterdamschen Waterweg. Als voorbeeld kan een twistgeschrijf tusschen den ingenieur Caland, die onder Beijerinck diende, en den hydrograaf der nederlandsche zeegaten, den zeeofficier Blommendal, aangehaald worden. In deze correspondentie is het merkwaardig zooals de rapporten van Beijerinck niets doen dan de denkbeelden van Caland met andere woorden herhalen (zie het Eindverslag derStaatscommissie van 1878, blz. 57 der bijlagen).

In 1865, op den leeftijd van 64 jaren, gaf Beijerinck een hoogst belangrijk geschrift uit, waarin hij het voorstel deed om het zuidelijk deel der Zuiderzee droog te maken door een dijk van nabij Enkhuizen bezuiden Urk naar een punt bij Kampen. Hier was hij weder geheel meester van het onderwerp. Hij hield den IJsel buiten de droogmakerij en hierdoor werd een der bezwaren tegen het ontwerp van Diggelen (later heeft Lely hiervoor een schoone oplessing gegeven door zijn afsluitdam Wieringen-Piaam te combineeren met dijken voor de 4 groote droogmakerijen) vermeden; ook overigens had Beijerinck's ontwerp geen der bezwaren van van Diggelen's plan, waaronder in het bijzonder de moeilijkheid om de zeegaten niet zeer ver van hun zeeëinde af te dammen.

Toen F.W. Conrad 1 Mei 1866 tot hoofdinspecteur benoemd werd, werd Beijerinck in zijn plaats inspecteur in de 2e inspectie, waarvan Utrecht, Noord- en Zuid-Holland en Zeeland deel uitmaakten; daarbij werd met ingang van denzelfden datum nog Noord-Brabant gevoegd.

Ook als inspecteur is Beijerinck nog in verschillende commissiën benoemd, als:

Tot onderzoek van het drinkwater te 's Gravenhage, naar aanleiding van de in 1866 heerschende cholera, betreffende de afdamming van het Sloe en de Ooster-Schelde (internationale commissie), voor het verruimen en rectificeeren van den Krommen Rijn en omtrent de calamiteuse polders in Zeeland.

Toen Conrad in het begin van 1870 overleden was, begreep Beijerinck, dat het ook zijn tijd was om heen te gaan en verzocht hij zijn eervol ontslag, dat hem met ingang van 1 Apr. 1870 verleend werd. Hij werd tegelijk tot hoofd-inspecteur-titulair benoemd.

In 1850 werd hij lid van het Bataafsch Genootschap te Rotterdam.

Beijerinck huwde 8 Juli 1824 met Helena Lydia Roest, geb te Dordrecht 23 April

1801, overl.'sGrav. 25Dec. 1868, dochter van Jan Anthonie enAntoinette Petronella Jungst,en had 5 kinderen, onder wie: W. Beijerinck, luitenant-kolonel der genie in Ned.-Indië, J. Beijerinck, inspecteur bij het boschwezen in Ned.-Indië, L. Beijerinck, commies bij het departement van Binnenlandsche Zaken en M.G. Beijerinck, rijkswerktuigkundige.

Zie: Levensb. Letterk., 1874, 141.

Ramaer

< >