BECIUS (Johannes) (1) of Johannes Beck, geb. 9 of 20 Dec. 1558 te Frankfort a.d. Main, gest. 26 Jan. 1626 te Dordrecht, waar hij in deO.L.
Vrouwekerk begraven ligt. Zijn ouders waren Aegidius Becius en Maria de Bert. De vader, een schoolmeester, blijkens zijn brieven een ontwikkeld man, die goed thuis was in de latijnsche schrijvers, is - vermoedelijk in 1558 - uit hetwest-vlaamsche stadje Wasten (Waesten, Warneton), naar Frankfort gevlucht; 8 Dec. van dat jaar werd hij als burger dier stad opgenomen (zie Hessels, Ecclesiae Londino-Batavae Archivum II (Cantabr. 1889) zie reg.; A.A. van Schelven, De Nederduitsche Vluchtelingenkerken ('s Grav. 1908) 230 n. 2; Stadt-archiv Frankfurt a. Main: Ugb. B 76 ad A).Gehuwd metCatlijntje Droogenbrood - een dochter van Jan Droogenbrood enLeyntje Faes - heeft Johannes vijf kinderen gehad: Carolus, Johannes (2) en Aegidius. Een vierde: Izaak (volgens Schotel predikant, wat echter niet waarschijnlijk is) sinds 3 Juli 1618 poorter te Middelburg en daar 1622 gehuwd, was vermoedelijk de vader van Johannes (4). Zijn zuster Maria (gest. 1582 te Antwerpen) huwde met Andries de Meester of Demetrius, met wien hij gelijk te Antwerpen en te Dordrecht heeft gestaan.
Van zijn jeugd weten we niet veel. Toen in 1562 de nederduitsche vluchtelingenkerk in Frankfort - waarvan zijn toen reeds bejaarde vader een ijverig lid, echter geen predikant is geweest - in groote moeilijkheden was met den magistraat en de luthersche stadspredikanten, maakte de familie het plan te vertrekken, 't zij naar Metz, 't zij - en dat nog liever - geheel buiten Duitschland. Of hiervan iets gekomen is, weten we echter niet. 22 Mei 1579 liet Johannes zich aan de hoogeschool te Genève inschrijven als ‘Flander’. Dit kan daarop zien, dat toen het gezin weer in 't vaderland was teruggekeerd - met 't oog op de tijdsomstandigheden was dit niet onmogelijk - maar 't kan evengoed een eenvoudige aanduiding van zijn afkomst zijn. Na afloop van zijn studiën werd hij predikant te Antwerpen en bleef dat tot de inneming dier stad door Parma in Aug. 1585. Toen vertrok hij voor een korten tijd naar Emden, van daar zich begevend naar Amsterdam, waar we hem in Apr. 1586 aantreffen. Een maand later bevond hij zich reeds te Dordrecht, om, na een proeftijd van een klein halfjaar, in Oct. daar voor goed aan de Kerk verbonden te worden. 4 Oct. 1625 deed hij er 't laatst dienst en kort daarop stierf hij.
Becius was een zeer geleerd man, had groote gaven voor den kansel, bezat een aangenaam karakter. Hij was dan ook zeer gezien. Dikwijls werd van zijn diensten gebruik gemaakt voor de onderlinge correspondentie der provinciale Synoden. En evenzeer werd hij herhaaldelijk naar meerder-vergaderingen afgevaardigd; zoo o.a. ook naar de nationale Synode van Dordrecht in 1618-19. In den strijd met de remonstranten
speelde hij een niet onbelangrijke rol, dank zij het zeldzame en van zijne persoonlijkheid zeker geen gering getuigenis afleggende feit, dat hij het vertrouwen genoot zoowel van zijn geestverwanten als van zijn tegenstanders. Dienovereenkomstig treffen we hem dan ook herhaaldelijk aan onder de mannen, die - eer de Synode van 1618 aan de twisten een einde maakte - op verschillende vergaderingen de punten in geschil hebben besproken. Zoo was hij op den conventus praeparatorius in den Haag (26 Mei -1 Juni 1607), waar hij zelfs tot scriba werd verkozen; op de haagsche conferentie van 1611 en op de vergadering, die in 1613 (Het Protestantsche Vaderland in voce Becius, vermeldt abusievelijk 1618) te Delft werd gehouden; terwijl hij ook nog aanwezig is geweest bij een twistgesprek tusschen Arminius en Gomarus, dat in den Haag heeft plaats gehad.
Ook op ander terrein dan dat van de kerkelijke moeilijkheden van zijn tijd, was Becius een op den voorgrond tredende figuur. Aan het totstandkomen der Statenvertaling van den bijbel nam hij een werkzaam aandeel. Te Dordrecht zag hij zich reeds spoedig na zijn aankomst in die stad geroepen tot het ambt van curator der latijnsche school daar; een blijk van vertrouwen, dat hij beantwoord heeft o.a. door in 1616 den stoot te geven tot de oprichting eener openbare bibliotheek.
Wat zijn denkbeelden aangaat, was Becius, ook al bracht zijn karakter er hem toe om heftig optreden te vermijden en ook bij anderen tegen te gaan, toch een beslist contra-remonstrant. Ten opzichte der dordtsche leerregels nam hij, met Johannes Bocardus, een eenigszins afzonderlijk standpunt in, dat echter niet het genoemde formulier zelf maar alleen de interpretatie van de door de Nationale Synode ervoor vastgestelde akte van onderteekening betrof (Reitsma en van Veen, Acta III, 447-450).
Behalve eenige werkjes, die Becius met anderen schreef - Bedenckingen over de beroepinge D.D. Conradi Vorstii... (1611); Corte antwoorde op een seker schrift
Adolphi Venatoris ... 1613 (PamfletKnuttel no. 2055) - deed hij slechts twee geschriften verschijnen: Theses de iis quae de D.N.J.C. post unionem praedicantur (Neustad 1582), en Christelijkonderwijs overden Heidelbergschen Catechismus (1618). Na zijn dood gaf zijn zoon Aegidius (kol. 266) nog de volgende werken van hem uit: Het exemplaar der ghesonde woorden (Dordrecht 1631); Spiegel der cleyne were/t (Arnhem 1638); HetghesetteexemplaerderGodtloosen (Arnhem 1639); Noach ofte de Historie der Diluvie (Arnhem 1640); Declaratio peregrinationis Abrahami (Arnhem 1642). Van Becius' uitgebreide correspondentie met tal van personen is nog een gedeelte ongedrukt. Zijn zinspreuk was een anagram van zijn naam: en cibans oveis. Zijn portret is gegraveerd door van Hoogstraten.
Zie:Visscher en van Langenraad, HetProtestantsche Vaderland; Borger, Naamlijst van Predikanten (H.S. univ. bibl. Amsterdam) beide in voce, en de daar vermelde literatuur, vooral Schotel, Kerkelijk Dordrecht 1 (Utr. 1841) 223 v.v.; cf. ook nog Kroniek Historisch Genootschap 1868, 497.
van Schelven