BADON GHIJBEN (Jacob), geb. te Arnhem 30 Juni 1798, gest. te Breda 31 Jan. 1870, zoon van Joan Badon Ghijben en Elisabeth Knipschaer, broeder van den volg. en Willem (1), verliet het instituut van van Wijk Roelantszoon,
waar hij eenige jaren had schoolgegaan, toen zijn vader zich in 1811 als ontvanger der directe belastingen te Zutphen had gevestigd, op wiens kantoor hij begon werkzaam te zijn. Met ijver volgde hij hier de lessen, gegeven aan het z.g. wis- en aardrijkskundig instituut van hetzutphensche departement der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, eerst onder den gewezen kapitein der artillerie van Woestenduyn, later onder H.P. Kretschmer. Nadat hij in 1819 door den gouverneur van Gelderland was gequalificeerd
tot teekening der belastingstukken en in 1826 was aangesteld tot surnumerair bij de belastingen, werd hij in 1827, zonder laatstgenoemden postte verwaarloozen, te Zutphen zelf benoemd tot onderwijzer aan genoemd instituut; zóódanig had hij zich inmiddels in de wiskunde weten te bekwamen, dat hij, vooral op aanbeveling van den utrechtschen hoogleeraar Schröder, werd aangesteld tot leeraar2e klasse aan de in 1828 opgerichte Kon. Militaire Academie te Breda, waar hij de bescherming genoot van Delprat en hem weldra ook het onderwijs voor hoogere studiejaren werd opgedragen. In 1829 gehuwd met Jacqueline Jeanne van Hamel, zag hij, door het koninklijk besluit van 1832, dat ten gevolge van de langdurige schorsing der lessen wegens den belgischen opstand, de cadetten der genie en waterstaat hunne studiën aan het instituut der marine te Medemblik deed voortzetten, zich met haar ruim vierjaren (Febr. 1832 - Aug. 1836) buiten Breda verplaatst. Teruggekeerd werd hij, terwijl de hoogleeraarsplaatsen in de wis- en natuurkunde onvervuld bleven, in 1836 belast met de wiskundige lessen in het hoogste studiejaar; was, ten gevolge der ingevoerde bezuinigingen, de eenige burgerleeraar met wiskunde-lessen belast, doch ondervond daarvan ookfinanciëele gevolgen, waarvoor de hem in 1842 vergunde titel van lector een schrale vergoeding was. Ook de benoeming tot het hoogleeraarsambt, dat vacant werd, onthield men hem, ofschoon de bezigheden daaraan verbonden en, in 1846, de hoofdleiding van het onderwijs en zitting in den raad van toezicht hem gaarne werden opgedragen, waardoor zijne bemoeiingen niet weinig toenamen, vooral toen in 1850 het instituut voor de marine met de militaire academie werd vereenigd. In 1852 werd zijne jaarwedde, onder toekenning van den rang van lector der 1e klasse, eenigszins verhoogd en hem in 1855, zonder bezwaar van 's rijksschatkist alweer, de personeele titel van hoogleeraar geschonken. Zijne hardhoorendheid, met de jaren toegenomen, leidde er toe, dat hem in 1860 onverwachts eervol ontslag werd gegeven Zijn zoon Willem (2) volgt.
Jarenlang is B. de steunpilaar geweest van het te Amsterdam gevestigde Wiskundig Genootschap en bezorgde van 1830 tot 1858 als eerste secretaris de uitgave harer geschriften. Voor het onderwijs aan de Mil. Ac. vervaardigde. hij een reeks leerboeken, waarvan zijne Gronden derBeschrijvende Meetkunst (Breda 1860), omgewerkt nog steeds in gebruik, ook buiten de inrichting zijn weg vond. Zijne tusschen 1836 en 1869 verschenen meer oorspronkelijke studiën, vooral op het gebied der mechanica en voornamelijk gedrukt in de Verst, en Meded. der Kon. Ac. van Wetenschappen, waarvan hij lid was, vindt men het volledigst vermeld in Biee rens de Haan, Bibliographie néerl. (Romt 1883) 13-14; vooreen uitvoerig levensberichzie Militaire SpectatorS. III, XV (1870), 231-240 en het Jaarboek van de Kon. Ac. van Wetensch. voor 1873, 20-26.
de Waard