NBW

Redactie P.C. Molhuysen en PJ. Blok (1914)

Gepubliceerd op 06-05-2022

Bacot, gerard jacob george

betekenis & definitie

BACOT (Gerard Jacob George), geb. te Doornik omstr. 1743, gest. te 's Gravenhage 14 Maart 1822, zoon van Daniel Schaffer B. en Anna Aurelia van der Uijl, werd 7 Sept. 1762 student te Groningen, waar hij 11 Juni 1768 tot phil. doct. promoveerde op een Diss. qua veras hujus mundi substantias simplices esse, vi repraesentandi gaudere ex natura Dei et mentis humanae demonstratur (Gron. 1768) en 11 Febr. 1769 in de rechten een Prima diss.juris ecclesiastici universalis de propaganda fide verdedigde. 12 Sept. 1769 werd hij bevorderd tot proponent en 7 Oct. 1770 bevestigd als predikant te Eenrum. Weldra deed hij zich als philosoof kennen door de uitgave van De zedelijke natuur in verband met de burgerlijke maatschappij door Een mensch (Amst. 1770) en als dichter door verschillende stukken, bekroond en uitgegeven door het leidsch genootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’ als 's Menschen plicht, afgeleid uit de beschouwing van het ijdele en ellendige dezes levens (III), Gods wijsheid in zijne werken (IV) en Het ijdele des waans omtrent de grootheid en bestaan des menschel, kenvermogens in vier zangen (VI), de Eerkroon op de hoofden der dood. staatsmannen (Dordr. 1782), gedichten in: VoorCapelle totden Pol, (Amst. 1785) en andere losse verzen in verschillende werken. Ook deed hij zich als zeer vooruitstrevend en vurig patriot kennen, schreef alsJustus Volkshart een Brief aan een Ommelander over het groot belang en de noodzakelijkheid eener vrije, algemeene en standhoudende volkswapening (Gron. 1786), werd gehouden voor den steller van het adres, waarin de wapengenootschappen in Aug. 1787 aan het prinselijk hof van allerlei ten laste legden en komt voor onder de veertig namen van personen, waaruit een 25-tal zou worden samengesteld om als nationaal-geïnstitueerden te Parijs over een verbond met Frankrijk te onderhandelen. Hij (zijne zuster Pauline (geb. 1764) was gehuwd met den middelburgschen notaris Ger. Beljaart, wiens huis in 1787 werd geplunderd) werd slachtoffer zijner overtuiging: na zijn vlucht stelden de Staten van Stad en Lande 1 Dec. 1788 een prijs op zijne gevangenneming, trachtten den graaf van Bentheim - Steinfurt, wiens kinderen B. te Burg-Steinfurt onderwees, te vergeefs te overreden hem uit te leveren en verbanden hem ten slotte 5 Mrt. 1789 met eene boete uit hun gewest, een vonnis, waarop B. antwoordde met de uitgave van zijne Verzameling van stukken ter verdediging zijner eer en onschuld (B.-St. 1789). Later trok hij naar Duinkerken waar hij, met andere predikanten, optrad voor een daar vooral door vele andere uitgewekenen gevormde ‘Algemeene protestantsche kerk’ en uitgaf: Het vrije en algemeene in de inrichting van Recht christelijke maatschappijen (Duink. 1791), waarin hij het bindend stellen van eenige confessie verwierp, Leerrede over Rom. 15: 3 en 6 (ald. 1792) en verzen achter P. van Schelle's Nagelaten opwakkeringen tot vaderl. moed (ald. 1792). Na de revolutie keerde B. evenwel terug, was in Mei 1795 voorzitter van de vergadering der provisioneele representanten des volks van de Ommelanden, werd spoedig lid van de Nationale vergadering en lid van de commissie ter beraming van een ontwerp tot nationaal onderwijs. Op zijn verzoek om schadeloosstelling voor geleden verliezen was hij 30 Oct. 1795 aangesteld als lid van het hof van justitie te Groningen. ‘Honoris et amicitiae causa’ werd hij daar 15 Juli 1797 opnieuw als student ingeschreven en er 31 Juli 1797 na verdediging van een Specimen philosophico-juridicum inaugurale obss. nonnullas exhibens ad prima maximeque universalia quaedam juris naturae principia, ex vitiosa nimis Ulpiani definitione haud rite deducenda, onder zijn leermeester van der Marck, dien hij in bijna alles volgde, bevorderd tot J.U.D. Als raadsheer in het Hoog gerechtshof te 's Gravenhage legde hij daar 24 Jan. 1811 den eed af. Tweemaal is B. gehuwd geweest, een zijner vrouwen wikkelde hem in een onkiesch proces; hij liet geen kinderen na.

Hij wordt geschetst als een streng, maar rechtvaardig rechter, echter driftig van aard; zijn wijsgeerig hoofd vond tot het laatste ook genoegen in wiskundige vraagstukken. Verschillende oudere en nieuwere zijner gedichten zijn herdrukt of verzameld in zijne Wijsgerige en dichtlievende mengelstoffen (Gron. 1811).

Zijn portret is gegraveerd door R. Vinkeles.

Zie: Vervolg op Wagenaar, Vaderl. historie VI (Amst. 1791) 271; XV (1795) 109; XXII (1799) 71-81 (met portret); XXXI (1803) 20; XXXII (1804) 205; XXXV (1805) 73, 104, 129, 138, 328; XXXVI (1806) 36, 205; XXXVII (1806) 53, 191,231, 33; XXXVIII (1807) 257; XXXIX (1807) 101,135; XL (1808) 82, 138, 202; XLII (1809) 115, 271; XLIII (1809) 19, 185; XLIV (1810) 59; NavorscherXXII (1872) 250 over een tweede portret; XLIX (1895) 69; Groninger Volksalmanak 1896 19 e.v., 42; Visscher en van Langeraad, Het prot. vaderland I (Utr. 1904) 282-83.

de Waard

< >