blaasinstrument, samengesteld uit duizenden grote en kleine pijpen die langs kunstmatige weg aangeblazen worden. De toonhoogte van de pijpen wordt bepaald door de lengte.
Het verschil in klankkleur (bepaald door de boventonen) ontstaat door de vorm; ook het materiaal (hout, metaal) is hierop van invloed, evenals de wijze van toonvorming (Habiaalpijp of tongpijp). De luchttoevoer geschiedt vanuit een windkast die lucht onder een permanente druk bevat, en vindt plaats bij het indrukken van een toets op de klaviatuur via een overbrengingssysteem. De klaviatuur bestaat uit een of meer handklavieren (manualen) en een voetklavier (pedaal), die elk in verbinding staan met een zelfstandig pijpwerk. Men spreekt in dit verband van borstwerk, hoofdwerk, rugpositief, pedaal, enz. Elk werk is samengesteld uit pijpgroepen van onderscheiden klankkleur, de zgn. registers die ingeschakeld kunnen worden door middel van bij de speeltafel (of klaviatuur) aangebrachte registerknoppen. Er bestaat onder de orgels een zeer grote verscheidenheid als gevolg van de historische ontwikkeling van de orgelbouw.
Naar hun bestemming onderscheidt men kerk-, kabinet-, concert- of straatorgels. Het orgel is ontwikkeld uit de pansfluit. Het oudst bekende orgel dateert uit de 2de eeuw v.C., waarbij de windtoevoer door de druk van water werd geregeld. In de Romeinse keizertijd werd het orgel als circusinstrument gebruikt. Pas in de 9de eeuw veroverde het zich een later vaste plaats in de kerk. Kleine verplaatsbare orgels, meestal zonder pedaal, heten positief, draagbare orgeltjes (bijv. in processies bespeelbaar), portatief.
Het orgel is het meest gecompliceerde instrument van de Westeuropese muziek. Het kreeg zijn beslag in de 16de eeuw, in Vlaanderen en Brabant. De orgelbouw heeft, zoals de orgelkunst, een gevarieerde ontwikkeling gekend. Het orgel werd door de kerk in de 14de eeuw schoorvoetend toegelaten tot de liturgie, als alternatief van de koorzang. In de 16de eeuw werd het orgel definitief een liturgisch instrument in alle kerken. Na de Franse Revolutie begon men ook orgels te bouwen in de opkomende concertzalen, zodat het instrument werd losgemaakt van zijn liturgische functie.
De mee-evoluerende orgelbouw zorgde voor aangepaste instrumenten. In de 20ste eeuw heeft het orgel een dubbele functie vervuld: als liturgisch en als concertinstrument. De orgelkunst moet zich bezighouden met het technisch correct spelen, de registratie (het kiezen van de klankkleuren) en akoestische problemen van de grote ruimten. Voor dit alles is slechts één man verantwoordelijk: de organist.