Wat is de betekenis van raaskallen?

2025-07-26
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Raaskallen

(raaskalde, heeft geraaskald), 1. onzin praten, malen, leuteren: je raaskalt, je zegt nonsens, ongerijmdheden ; lig nu niet te raaskallen; 2. ijlen: hij had gevoeld en geraaskald ; 3. tieren : als hij nijdig ivas wist hij in ’t geheel niet wat hij riep en raaskalde.

2025-07-26
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

raaskallen

raaskallen - regelmatig werkwoord uitspraak: raas-kal-len 1. onzin praten ♢ je moet niet zo raaskallen, het is gewoon niet waar Regelmatig werkwoord: raas-kal-len ik raaskal jij/u raaska...

2025-07-26
Pierewaaien (Quiz)

Genootschap Onze Taal (2001)

Raaskallen

Hoe is het woord raaskallen ontstaan? a Het is afgeleid van Raaskal, de naam van een verstrooide figuur uit poppenkastverhalen uit de negentiende eeuw. b Raskalle is in carnavalstijd de naam van het Duitse plaatsje Brand, nabij Aken. c Raaskallen is opgebouwd uit de werkwoorden razen en kallen (‘praten&rsq...

2025-07-26
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

raaskallen

raaskalde, h. geraaskald (onzinnig praten, ijlen).

2025-07-26
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

raaskallen

('ra:s) (raaskalde, heeft geraaskald) 1. ijlhoofdig zijn, ijlen. 2. onzinnig praten: lig niet te -. Syn. ➝ bazelen.

2025-07-26
Woorden en uitdrukkingen verklaard

Dr. C.H. PH. Meijer (1919)

Raaskallen

werkw. samengesteld uit kallen en den stam van het ww. razen, evenals ruilebuilen, roezemoezen, meesmuilen, spelevaren. Kallen (verwant met kouten) beteekende praten, en kreeg langzamerhand, naar mate ’t verouderde, een meer ongunstigen zin.

2025-07-26
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

raaskallen

(raaskalde, heeft geraaskald), 1. onzin praten, malen, leuteren: lig nu niet te raaskallen. 2. ijlen, hij had gewoeld en geraaskald.

2025-07-26
Etymologisch Woordenboek

Instituut voor de Nederlandse taal

raaskallen

raaskallen ww. 'onzin praten, bazelen' categorie: erfwoord Vnnl. raaskallen 'onzin praten, bazelen' in Ick prevel, ick raas-kal, 't ghedachte rinckel-roydt 'ik mompel, ik bazel, mijn gedachten zijn op hol' [1612; iWNT rinkelrooien]. Oorspr. Noord-Nederlandse, maar inmiddels ook in het BN bekende vorming uit ...

Wil je toegang tot alle 13 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-26
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Raaskallen

RAASKALLEN (raaskalde, heeft geraaskald), ijlhoofdig zijn, ijlen; je raaskalt, je zegt nonsens, ongerijmdheden; — lig nu niet te raaskallen, gezegd, tegen iemand, die allerhande zotteklap uit. RAASKALLING, v. het ijlen.