Prak (prakje)
1. in de-, kapot; aan diggelen (bijv. van een auto). Informeel taalgebruik. 2. zijn -je uitzitten, zijn gevangenisstraf uitzitten. Bargoens. Hij zat z’n prakje uit, maar kreeg kans om de bajes voortijdig te kunnen verlaten. (Piet Bakker: Zo was het, 1962)