Wat is de betekenis van Loot?

2025-07-25
Groot woordenboek der Nederlandse taal

Van Dale Uitgevers (1950)

Loot

v. (loten), lootje, o. (-s), 1. spruit, nieuw uitgelopen twijg, jonge tak, boomscheut: deze boom heeft nieuwe loten gemaakt; (tuinb.) aflegger, afzetsel; 2. (fig.) spruit, nakomeling: de waardige loot van een dapper geslacht.

2025-07-25
Nederlandstalige WikiWoordenboek

Wiktionary (2019)

loot

loot - Zelfstandignaamwoord 1. (plantkunde) nieuw uitgelopen twijg loot - Werkwoord 1. enkelvoud tegenwoordige tijd van loten 2. gebiedenwijs van loten Verwante begrippen aflegger, scheut, spruit, uitloper, uitspruitsel

2025-07-25
Muiswerk Educatief

Muiswerk Educatief (2017)

loot

loot - zelfstandig naamwoord 1. kleine, nieuwe tak aan een boom ♢ ik zie alweer verschillende loten aan de geknotte wilg Zelfstandig naamwoord: loot de loot de loten het lootje...

2025-07-25
Biologische encyclopedie

G. Th. van Kempen (1974)

loot

lot of scheut, ontstaat door het uitlopen van één knop en is hoogstens één jaar oud.

2025-07-25
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

loot

lote, jong tak (plant); nakomeling; geloot, deur lot verkry of laat beslis.

2025-07-25
Agrarisch Encyclopedie

Veerman (1954)

Loot

Duidt men met het woord spruit het gehele stengelstelsel (stengel met zijorganen) aan, dan kan men iedere zijtak als l. beschouwen. Veelal gebruikt men het woord in het bijzonder voor zijtakken, die gedurende zekere tijd in knoptoestand verkeerden. Het woord vindt voorn. toepassing in kortlo(o)t en langlo(o)t.

2025-07-25
Frysk Wurdboek (Friesch woordenboek)

Fa. A.J. Osinga (1952)

Loot

s., leat, int, stekling, stekje (it), útrinder, telch; wilde —, fretleat.

2025-07-25
Woordenboek Engels (EN-NL)

Dr. F.P.H. van Wely (1951)

loot

I. buit, roof, plundering; II. (uit)plunderen, beroven, (weg)roven; III. plunderen, stelen.

Wil je toegang tot alle 20 resultaten?

Ja, ik word vriend van Ensie!
2025-07-25
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

loot

v. loten (boomscheut, twijg; ent; fig. telg).