Hotten
(hotte, is gehot), 1. schiften, stremmen (van melk) : de melk is bij het koken gehot ; 2. het wil niet hotten, het wil niet gedijen, niet slagen ; wel, kwalijk hotten, al (of niet) gelukken ; — gew. ook hotteren, uiteren ; 3. (w. g.) hokken, haperen.