Wat is de betekenis van geelbek?

2025-07-29
Woordenboek van Populair Taalgebruik

Marc De Coster (2020-2025)

geelbek

(2003) (scheldw.) iemand met een gele huidskleur: Japanner of Chinees. • Ik heb mijn leven lang nikkers neergeknald, en spleetogen en geelbekjes neergemaaid. (Rinus Ferdinandusse en Tomas Ross: De mannen van de maandagochtend. 2003) • Hij wist toch wel van de oorlog? Van Indië? Wat de geelbekken zijn pa hadden aangedaan? (P...

2025-07-29
Surinaams woordenboek

J. van Donselaar (1936)

geelbek

: zie gelebek.

2025-07-29
Zuid-afrikaans woordenboek

H.J. Terblanche - M.A., D. Litt

geelbek

Kaapse salm; baster.

2025-07-29
Verklarend handwoordenboek der Nederlandse taal

M. J. Koenen's (1937)

geelbek

m. -bekken (jonge vogel met nog gele snavel).

2025-07-29
Modern Woordenboek

Jozef Verschueren (1930)

geelbek

m. (-ken) jonge vogel met nog gele bek.

2025-07-29
Oosthoek Encyclopedie

Oosthoek's Uitgevers Mij. N.V (1916-1925)

geelbek

m. (-ken), 1. jonge vogel die nog niet geschikt is om te paren, om de gele kleur van de bek of snavel aldus geheten; 2. (plat) iemand met een gele bek of gele gelaatskleur.

2025-07-29
Groot woordenboek der Nederlandsche taal

J.H. van Dale (1898)

Geelbek

GEELBEK, m. (-ken), een jonge vogel, die nog niet geschikt is om te paren, om de gele kleur van en bek of snavel aldus geheeten; —, m. en v. (plat) iem. met een geien bek of gele gelaatskleur; — (Z. A.) halfbloed, afstammeling van een blanke en eene gekleurde vrouw.