Vlaamse romancier (1898–1989) die na Elsschot wordt beschouwd als de belangrijkste Vlaamse schrijver tussen de twee wereldoorlogen.
Aanvankelijk schreef hij gedichten en toneelstukken, maar hij kreeg pas bekendheid door de romantrilogie Adelaïde (1929), Eric (1931) en Carla (1933), in 1939 gebundeld als De familie Roothooft. Deze romans hebben sterke naturalistische trekken door de nadruk die valt op erfelijkheid, opvoeding en seksuele gevoelens. Ze zijn echter geheel vrij van de beschrijvingswoede en het getheoretiseer van de vroegere naturalisten en zijn wat de stijl betreft nieuw-zakelijk (Walschap behoorde tot de Vlaamse redactie van Forum). Het – in moderne ogen – zeer verhulde beschrijven van seksualiteit en de tamelijk felle kritiek op het katholicisme werden hem destijds niet in dank afgenomen. Veel Vlaamse critici, zeker die van katholieke bladen, veroordeelden zijn werk in alle toonaarden. Vergeleken bij deze boeken lijkt het Vlaamse proza van die tijd volgens F.R. Lissens ‘vriendelijk idyllisme, folkloristische banaliteiten en literair gepeuter’.
In zijn volgende romans ging hij op de ingeslagen weg voort. Trouwen (1933) gaat over een intellectuele man die van zijn zelfmoordneigingen gered wordt door zijn huwelijk met een eenvoudig maar geestelijk veel sterker meisje. Celibaat (1934) is de geschiedenis van een gedegenereerde sadistische kasteelheer. Sibylle (1938) gaat over het afvallig worden van het katholieke geloof.
In de loop der jaren raakte Walschap, die een tijdlang voor priester had gestudeerd, steeds meer in conflict met de Rooms-Katholieke kerk. In 1940 nam hij met de brochure Vaarwel dan afscheid van zijn geloof; in 1955 zette hij nogmaals zijn standpunten uiteen in de brochure Salut en merci.