Woordenboek Nederlands -Latijn

Dr. J.F.L. Montijn (1949)

Gepubliceerd op 14-02-2022

Vălĕo

betekenis & definitie

I. ŭi, ĭtum (2), eig.,

a. in ‘t alg., krachtig -, sterk zijn, kracht hebben. | sterk -, geschikt zijn (tot iets), velocitate ad cursum, viribus ad luctandum, Cic., in talia pondera, Ov.; c. inf. = sterk genoeg -, in staat zijn, vermogen, aegre valere evadere, Suet., quid ferre recusent, quid valeant (sc. ferre) umeri, Hor. | sterk klinken, sterk uitgesproken worden (van letters).
b. praegn., gezond zijn, zich wel bevinden, optime, Cic., bene, melius, Cic., minus, onwel zijn, Cic.; c. abl., corpore, Cic., pedibus, Nep.; absol., valeo et salvus sum, Pl., ut vales? hoe staat het met uw gezondheid? Ter., en zo vooral aan het begin van brieven, si vales, bene est (afgekort S. V. B. E.), ook met toevoeging van ego of equidem valeo (afgekort E. V. of E. Q. V.), Cic. | als afscheidsgroet: vale of valeas, het ga u wel, adieu, Pl., bene vale, PL, vooral aan het slot van brieven, vale, Cic., cura ut valeas, Cic., als afscheidsgroet aan gestorvenen, b.v. aeternum vale, Verg., ook als afwijzing of versmading = adieu, ik wens u het beste, loop heen, weg met enz., si talis est deus, valeat, Cic., quare valeant ista, weg daarmee, genoeg daarvan, Cic.; valere iubere of dicere, (iemd) goeden dag -, vaarwel zeggen, afscheid nemen, illum salutavi, post etiam iussi valere, Cic., supremum „vale” dicere, Ov., vale dicere (ook als één woord; valedicere) alci, Sen.

II. ŭi, ĭtum (2), overdr.,

a. in ’t alg., van kracht -, van betekenis zijn, invloed -, macht hebben, gelden, vermogen, zijn betekenis handhaven, de overhand hebben, de doorslag geven, plus opibus, armis, potentiā, Cic., longe plurimum ingenio, Cic., satis in populari genere dicendi, Cic., minus valere, Caes.; van zaken, sine veritate nomen amicitiae valere non potest, Cic., quae saepe voluit (de doorslag gaf) in consule deligendo, Cic., nescis, quo valeat nummus? welke waarde heeft, Hor. | m. ad c. acc. = (tot iets) de kracht -, de macht hebben, bijdragen, medewerken, in staat -, geschikt zijn (iets te doen), vermogen, b.v. ad evertendas (leges), Cic., ut invidia mihi valeat ad gloriam, Cic., ook c. inf., Hor., Curt.; m. in c. acc., of m. advv. = iemd gelden, ergens op doelen, het gemunt hebben, in se, in Romanos, Cic., definitio in omnes valet, Cic., responsum quo valer et, Nep., hoc eo valebat, ut etc., Nep.
b. in ‘t bijz., van geldswaarde = waard zijn, dum pro argenteis decem aureus unus valeret, Liv. | van woorden = betekenen, verbum, quod idem valeat, synoniem is, Cic., becco valet gallinacei rostrum, Suet.

< >