1. adv. eig., van plaats = waar (relatief en vragend), ubi tyrannus est, ibi etc., Cic., vragend ook met -nam, b.v. non video ubinam mens constans possit insister e, Cic., quid ager es, ubi terrarum (waar ter wereld) esses, Cic.; ubi quaeram? Cic., ubinam gentium (waar ter wereld) sumus? Cic.
2. overdr., van tijd = toen, zodra als, quem ubi vidi, etc., Cic.; verder in betrekking tot zaken of personen, waar = waarbij, waarin, waarmee, waardoor, bij -, met -, door wie, est, ubi id isto modo valeat, Cic., neque nobis quisquam luit, ubi (bij wie) nostrum ius obtineremus, Cic.; ubi ubi = ubicumque, waar slechts, - ook, facile, ubi ubi essent, se conversuros aciem, Liv.
